Pedagogische Wetenschappen: Bachelor in Groningen - Samenvattingen en studiehulp

 

Pedagogische Wetenschappen: Bachelor in Groningen - Samenvattingen en studiehulp

Startpagina pedagogische wetenschappen: Bachelor 1 + 2 + 3 - RU Groningen

Online studeren & Samenvattingen checken

Beschikbare studiematerialen op WorldSupporter voor de verschillende Bachelor 1 vakken.

Onderzoeksmethoden - Scheepers e.a. - Boeksamenvatting 7e druk

Onderzoeksmethoden - Scheepers e.a. - Boeksamenvatting 7e druk


Hoofdstuk 1 Introductie: wetenschap als communicatieproces

Wetenschap is te zien als een systematisch geheel van kennis. Om een systematische samenhang tijdens onderzoek te krijgen maken wetenschappers gebruik van een aantal methoden en technieken.

Er zijn twee typen wetenschappelijk onderzoek. Het eerste type is fundamenteel wetenschappelijk onderzoek en wil wetenschappelijke kennis uitbreiden. Praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek is gericht op de ontwikkeling, uitvoering en evaluatie van oplossingen die bestaan voor problemen in de praktijk.

Het boek gaat over de onderzoeksmethoden van de sociale wetenschappen, en heeft een multidisciplinaire insteek. Dit wil zeggen dat er over de grenzen van sociaal-wetenschappelijke disciplines heen wordt gekeken. Sociaal-wetenschappelijke disciplines zijn bijvoorbeeld sociologie, psychologie en communicatiewetenschap, en deze disciplines bestuderen allemaal een ander onderdeel van de mens en maatschappij.

Methodeleer is het geheel van onderzoeksmethoden die er bestaan binnen de sociale wetenschappen. Methodologie betreft de wetenschappelijke bestudering van methoden van onderzoek. Om verschijnselen in de sociale werkelijkheid op een systematische manier te ordenen, maakt men gebruik van methoden. Technieken zijn over het algemeen een klein onderdeel van een methode, bijvoorbeeld een steekproeftechniek die wordt gebruikt om een enquête te maken.

Wetenschap is een communicatieproces. Dit communicatieproces is als volgt te beschrijven: Wie zegt Wat tegen Wie, op welke Manier (Hoe), met welk Effect, met welke Feedback (terugkoppeling), in welke Context?

Een boodschap kan voor een ontvanger vier functies hebben, namelijk als bron van informatie, als vermaak, voor versterking van de identiteit en als middel voor integratie en interactie. Alledaagse kennis is vaak fragmentarisch en tegenstrijdig. Sociaal-wetenschappelijk onderzoek kan deze ideeën bevestigen maar vooroordelen ook onderuithalen. In het boek komen vervolgens een aantal krantenartikelen aan de orde die hier niet worden behandeld. Lees ze zelf even door, omdat het een voorbeeld is van de manier waarop wetenschappelijk onderzoek in de dagelijkse media verschijnt en hoe dit gepresenteerd wordt.

De dagelijkse stroom van informatie leidt via discussies tot een publieke opinie, en informatie is daarom (onder andere) belangrijk voor politiek en bestuur. Toch kunnen gegevens ook uit hun verband worden gehaald of een emotionele lading meekrijgen, waardoor feitelijke gegevens een andere functie krijgen. Er worden in dat geval bijvoorbeeld geen vragen gesteld naar de kwaliteit van het onderzoek (validiteit, representativiteit en herhaalbaarheid). Onderzoek is dus een communicatieproces over uitkomsten en methoden, en is onlosmakelijk verbonden met de maatschappij. 

Hoofdstuk 2 Het onderzoeksplan

Het hoofdstuk begint met een onderzoeksvoorbeeld naar psychoses bij schizofreniepatiënten. Als psychoses vroegtijdig worden gesignaleerd, kan er actie worden ondernomen om de ernst van een psychose te verminderen. Er worden zowel een vraagstelling als een doelstelling geformuleerd. Vervolgens wordt er een methode ontwikkeld die in een latere fase wordt getest. Daarna vindt er een evaluatie plaats, waarbij de effecten van een interventie worden gewogen op hun effectiviteit. De resultaten van het onderzoek geven aanleiding tot verbeteringen, waarbij een aantal termen worden gebruikt die later in de samenvatting nog worden uitgelegd. Hieronder zal er eerst aandacht zijn voor de onderdelen van een onderzoeksplan.

Het onderzoeksplan is het systematische geheel van methodische beslissingen en bestaat uit verschillende onderdelen:

  • Waartoe dient het onderzoek? Welk doel moet met het onderzoek worden bereikt?

  • Voor wie is het onderzoek belangrijk? Denk bijvoorbeeld aan slachtoffers, familie, artsen, maar ook aan geïnteresseerde wetenschappers

  • Wat wil men precies onderzoeken? Wat zijn de belangrijkste aandachtspunten? Waar is men naar op zoek?

  • Hoe moet het onderzoek worden uitgevoerd? Bijvoorbeeld door middel van interviews, gebruikmaken van wetenschappelijke literatuur of enquêtes.

  • Wie worden onderzocht? Wie behoort tot de doelgroep? Zijn andere mensen, bijvoorbeeld familie of bekenden, ook van belang voor het onderzoek?

  • Waar wordt het onderzoek uitgevoerd? Vanachter het bureau of in het veld?

  • Wanneer of in welke periode kan het onderzoek plaatsvinden? Is het onderzochte probleem tijdelijk of juist niet, wat zijn de praktische overwegingen die een rol spelen bij de onderzoeker of deelnemende instantie?

Het onderzoeksplan is de eerste fase van het onderzoek. Het is belangrijk om hier tijd voor uit te trekken, ongeveer een derde van de totale onderzoekstijd. Ten eerste moet de onderzoeker in deze fase literatuuronderzoek gaan doen. Verkenning van de bestaande literatuur leidt tot meer inzicht in wat er al bekend is en waar juist nog meer kennisbehoefte aan is. Dit is de inhoudelijke kant van literatuuronderzoek.

Literatuuronderzoek kan echter ook betrekking hebben op methodische vragen. Daarbij gaan onderzoekers op zoek naar antwoorden op vragen zoals welke methoden het meest gebruikt zijn, wat dit opleverde, welke analyse er gebruikt is en welke effecten de onderzoeken hadden.

Een probleemschets is een voorlopige oriëntatie op het onderwerp dat je wilt onderzoeken. Deze oriëntatie houdt in dat de eigen gedachten worden geordend en voorgelegd worden aan deskundigen of opdrachtgevers voor advies. In de probleemschets komen ook de grove lijnen van het probleem aan bod en wordt duidelijk of het om een kennis- of praktijkprobleem gaat.

Probleemstelling

In figuur 2.1 op bladzijde 46 van het boek staan de onderdelen van het onderzoeksplan schematisch weergegeven.

De probleemstelling bestaat uit twee onderdelen. Ten eerste is er de doelstelling van het onderzoek waarin naar voren komt waartoe het onderzoek wordt uitgevoerd en voor wie het onderzoek wordt gedaan. Het tweede onderdeel is de vraagstelling; wat wil de onderzoeker weten, geformuleerd in een hoofdvraag en deelvragen.

Andere kenmerken die over het algemeen in een onderzoeksplan worden opgenomen zijn methoden en technieken, verantwoording van de keuze, dataverzameling, analyse, tijdsplanning en soms een begroting.

Doelstelling

De doelstelling geeft weer waarom het onderzoek wordt gedaan. In wetenschappelijk onderzoek wordt een onderscheid gemaakt in kennis- en praktijkproblemen.

Wanneer er sprake is van een kennisprobleem, wordt het onderzoek een fundamenteel wetenschappelijk onderzoek genoemd. Met dit soort onderzoek wil men meer kennis en inzicht krijgen en dit wordt ook wel de wetenschappelijke relevantie genoemd.

Praktische problemen van aanwijsbare groepen of mensen in de samenleving vormt de reden van praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek. Met dit soort onderzoek willen wetenschappers een bijdrage leveren aan de oplossing van een probleem, en dit wordt verwoord in de maatschappelijke relevantie. Veel sociaal-wetenschappelijk onderzoek is echter een mix van zowel praktijkgericht als fundamenteel onderzoek.

Bij de doelstelling is het verder van belang een onderscheid te maken tussen explorerend en toetsend onderzoek. Wanneer er weinig kennis of oplossingen bestaan, wordt er explorerend onderzoek gedaan. Er is sprake van toetsend onderzoek als er al voldoende kennis of oplossingen voor een probleem aanwezig zijn en onderzoekers willen nagaan of dit nog klopt.

Vraagstelling

De vraagstelling is te zien als een overkoepelende vraag die weergeeft wat er precies wordt onderzocht. De vraagstelling is verbonden met de doelstelling, en heeft meestal enkele deel- of onderzoeksvragen. Deelvragen moeten opgeteld de vraagstelling ondersteunen en leiden tot een antwoord. Er zijn drie verschillende typen vraagstellingen te onderscheiden:

  • De beschrijvende onderzoeksvraag. Deze vraag overheerst in het explorerende onderzoek als er nog niet veel bekend is. Deze vragen beginnen vaak met wie/wat/ waar etc.

  • Ten tweede de verklarende vraag. Hierbij wordt gezocht naar verklaringen of oorzaken van een bepaald verschijnsel. Deze vragen beginnen meestal met waarom/ waardoor etc.

  • Ten derde is er de voorspellende vraag. Deze vragen worden gesteld in     onderzoeken waarbij men al reeds iets verwacht aan te treffen. Deze vragen beginnen vaak met ‘tot welke….leidt…?’ of ‘wat gebeurt er als gevolg van….’?

Verklaringsvoorspellingen en voorspellingsvraagstellingen zijn beide causaal van aard, wat wil zeggen dat ze op gaan naar de oorzaak van een verschijnsel. Het verschil is dat verklaringsvragen beginnen bij het gevolg (‘Wat is de oorzaak van ...?’) en voorspellingsvragen bij de oorzaak beginnen (‘Wat is het gevolg van ...?’).

Onderzoeksopzet

Het onderzoeksplan bestaat uit twee delen, namelijk de probleemstelling en de onderzoeksopzet. In de onderzoeksopzet wordt een plan gemaakt voor de aanpak en uitvoering van onderzoek. Daarbij is er aandacht voor de volgende onderdelen:

  1. Hoe? Welke methoden worden ingezet voor de verzameling en analyse van gegevens?

  2. Wie of wat? Welke groepen, personen, organisaties en/of gebeurtenissen (-> eenheden) worden onderzocht?

  3. Waar? Op welke locatie of in welke situatie wordt het onderzoek gedaan?

  4. Wanneer? Gedurende welke periode(n) vindt het onderzoek plaats?

Er is een verschil tussen kwalitatief en kwantitatief onderzoek. Vooral de aanpak van onderzoek is een verschil. Bij kwantitatief onderzoek wordt gebruik gemaakt van voorgestructureerde modellen van dataverzameling, waarbij de vragen, volgorde en antwoordcategorieën van tevoren zijn vastgesteld. Kwantitatief onderzoek gebruikt statistiek bij de analyse van de gegevens. Een kwalitatief onderzoek is meer flexibel in de zin dat er een aantal onderwerpen zijn vastgesteld, maar deze worden meer als leidraad gebruikt. Bij kwalitatieve analyse staat de beschrijving van personen of situaties centraal en heeft men tot doel te begrijpen waarom mensen bepaald gedrag vertonen. Het gaat vaak om grote stukken tekst, interviews en participerende observatie. Meer hierover in hoofdstuk 8.

Plaats, tijdstip en periode van onderzoek

Bij primair onderzoek gaat de onderzoeker zelf gegevens verzamelen met behulp van een experiment of observatie. Daarnaast is de plaats van onderzoek van belang: is dit in het veld of in een laboratorium? Bij secundair onderzoek wordt gebruik gemaakt van bestaande gegevens die in eerder onderzoek zijn geproduceerd.

Een longitudinaal onderzoek wil zeggen dat een onderzoek op een aantal specifieke momenten wordt herhaald. Het doel hiervan is om een bepaalde ontwikkeling of verandering te ontdekken. Daarnaast is er ook retrospectief onderzoek en prospectief onderzoek. In het eerste geval kijken onderzoekers naar het verleden voor gegevens en in het tweede geval ligt de aandacht op de toekomst.
Het onderzoeksplan kan als volgt worden weergegeven:

                                               Probleemstelling                             Doelstelling

 

 

Onderzoeksplan                                                                             Vraagstelling

 

 

       

 

 

                                                Onderzoeksopzet                          Methoden

                                                                                                      Eenheden

                                                                                                      Plaats           

                                                                                                      Tijd

Ethische en praktische voorwaarden

Ethische overwegingen spelen een rol in de opzet, uitvoering en rapportage van onderzoeksgegevens om mogelijke schade voor bepaalde groepen te voorkomen. Regelmatig worden onderzoeken aan een medisch-ethische commissie voorgelegd die het onderzoek beoordelen. Daarbij letten zij op of het onderzoek participanten juist en volledig informeert en duidelijk om toestemming vraagt. Dit wordt ook wel de 'informed' consent genoemd. Praktische bezwaren van een onderzoek zijn bijvoorbeeld het budget en de beschikbare tijd. In het tijdsplan wordt een structuur aangegeven over het verloop van het onderzoek. Het onderzoek wordt dan meestal verdeeld in verschillende fasen, zoals dataverzameling, - analyse en rapportage.

Hoofdstuk 3 Benaderingen van onderzoek

Het hoofdstuk in het boek begint met een onderzoeksvoorbeeld over adoptiekinderen in Zweden, dat hier verder niet aan de orde komt. Het is misschien wel een fijne illustratie die je kunt gebruiken om de onderstaande begrippen aan te relateren.

Opvattingen over onderzoek

De manier waarop wetenschappers onderzoek doen en het benaderen, wordt gedeeltelijk bepaald door hun ideeën over de sociale werkelijkheid. Dit zijn ideeën over de sociale structuren (bijvoorbeeld de overheid, organisaties en familie) die een rol spelen in individuele levens.

Als onderzoekers uitspraken doen over de manier waarop de sociale wereld er uitziet, doen zijn ontologische uitspraken. Ontologie betekent ‘zijnsleer’ of ‘studie van de dingen die bestaan’. Daarnaast zijn er ook epistemologische uitspraken. Dit betreffen opvattingen over wat kennis is, en over de manier waarop je tot kennis kunt komen. Ontologie houdt zich dus bezig met de vraag welke dingen er zijn in de werkelijkheid, terwijl epistemologie zich bezighoudt met welke kennis er over de werkelijkheid mogelijk is.

Deze opvattingen zijn van invloed op de inrichting van onderzoek en kan leiden tot een paradigma. Een paradigma is een door een groep wetenschappers gedeelde opvatting over wat wetenschap is, waar een theorie aan moet voldoen en op welke manier er onderzoek moet worden gedaan.

Er bestaan binnen de sociale wetenschappen drie paradigma’s, namelijk het empirisch-analytische, het interpretatieve en het kritisch-emancipatoire paradigma.

Empirisch-analytische benadering

Deze opvatting is ontstaan vanuit de natuurwetenschappen en is gebaseerd op herhaalbaarheid en controleerbaarheid. Dit type onderzoek is ontwikkeld vanuit het empirisme en positivisme uit de negentiende eeuw. Het gaat hierbij om harde feiten en kennis, die voortkomen uit waarnemingen (empirie). Onderzoekers binnen dit paradigma streven naar nomothetische kennis: kennis waarin wetten worden gesteld. Het gaat er dus om wetten en regelmatigheden in verschijnselen te ontdekken. Daarnaast is onderzoek reductionistisch, dat wil zeggen dat eenheden worden teruggebracht tot een aantal variabelen. Verder moet onderzoek waardevrij zijn (derdepersoonsperspectief), herhaalbaar zijn en maakt onderzoekers vooral gebruik van kwantitatieve methoden.

Interpretatieve benadering

Binnen dit paradigma wordt er veel waarde gehecht aan begrip van een situatie of verschijnsel, in plaats van alleen een verklaring. Er moet gebruik worden gemaakt van het eerstepersoonsperspectief, waarbij onderzoekers door de ogen van onderzochten proberen te kijken. Waarneming is meer dan alleen zintuiglijk, het gaat ook om het begrip (interpretatie) van het gedrag of verschijnsel. De opvattingen binnen deze benadering komen voort uit hermeneutiek en de fenomenologie, waarin de nadruk ligt op de achtergronden en het begrijpen van binnenuit. Er wordt gestreefd naar idiografische kennis; kennis van het eigen of unieke waarbij eenheden in hun geheel moeten worden bestudeerd. Binnen dit paradigma maakt men vooral gebruik van kwalitatieve methoden.

Kritisch-emancipatoire benadering

Deze stroming komt voort uit de marxistische traditie en is zowel maatschappijkritisch als wetenschapskritisch. Onderzoekers maken gebruik van handelings- of actieonderzoek waarbij onderzoeker en onderzochten gezamenlijk een leerproces doormaken. Het gaat om empowerment (onderzochten krijgen meer grip op hun leven) en wederkerige adequaatheid (voortdurende wederzijdse reflectie op voortgang van onderzoek). Onderzoekers voelen zich betrokken bij de doelen van hun onderzoek en die zijn er vaak op gericht de positie van minderheden te verbeteren (engagement).

Typen onderzoek

Een belangrijk kenmerk van wetenschap is het streven naar kennis. Vervolgens kan er bij voldoende kennis een theorie worden gevormd. Een ander aspect van wetenschap is dat het empirisch is. Dit betekent dus dat de uitspraken voortkomen uit waarnemingen. Ten derde heeft wetenschap een systematische benadering, waarbij de methodologische spelregels niet mogen worden overtreden.

Er wordt in het boek een onderscheid gemaakt tussen fundamenteel en praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek. Fundamenteel onderzoek is gericht op de ontwikkeling en toetsing van theorieën die kunnen worden gebruikt om kennisproblemen op te lossen. Praktijkgericht onderzoek zorgt voor ontwikkeling, uitvoering en evaluatie van oplossingen voor praktijkproblemen die bestaan bij aanwijsbare personen, groepen of organisaties in de samenleving. Er is sprake van praktijkgericht niet-wetenschappelijk onderzoek als er niet aan de wetenschappelijke standaarden wordt voldaan.

In tabel 3.1 op bladzijde 81 van het boek worden de kenmerken van de drie onderzoekstypen nog even op een rij gezet.

Onderzoek dat gericht is op kennisvermeerdering, is te plaatsen in de empirische cyclus van fundamenteel onderzoek. Praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek wordt weergegeven in de regulatieve cyclus van de besluitvorming. Deze cycli zullen hieronder worden behandeld. Ze zullen in hun ideale vorm worden beschreven; in de praktijk zal het er dus niet altijd zo uitzien en zijn er alternatieve routes mogelijk.

De empirische cyclus

De empirische cyclus bestaat uit:

  1. Observatie

  2. Inductie

  3. Deductie

  4. Toetsing

  5. Evaluatie

Hieronder zullen deze termen worden behandeld.

1) Observatie

Het onderzoek begint met een kennisprobleem. Meestal is er al wel kennis over het onderwerp aanwezig, maar dit is niet voldoende of toereikend. Het is daarom van belang om meer te weten. Dit kan bereikt worden door middel van literatuuronderzoek of door gesprekken met deskundigen. Er wordt zodoende geobserveerd wat het probleem is waarna men kijkt welke richting het onderzoek op zal gaan.

Wanneer er nog niet veel bekend is over het onderwerp kan er explorerend onderzoek worden gedaan. Er wordt dan ‘nieuwe’ informatie gezocht. Wanneer er al het een en ander bekend is over het onderwerp dan heet dit een toetsend onderzoek. Er wordt dan gekeken of de bestaande denkbeelden en theorieën houdbaar zijn. Explorerend onderzoek heeft dus een verkennend karakter, terwijl toetsend onderzoek gedaan wordt om te kijken of dingen die al bekend zijn ook daadwerkelijk zo zijn.

2) Inductie

In de tweede fase van de cyclus worden de relevante verschijnselen in kaart gebracht en benoemd. In deze fase gaan onderzoekers regelmatigheden en verbanden proberen te vinden. Er is sprake van inductie als er aan de hand van een aantal observaties een algemene uitspraak wordt geformuleerd. Dit kan leiden tot een hypothese; een beredeneerde aanname of gok die nog niet is onderzocht. Als deze veronderstellingen

Read more
Boeksamenvatting bij Perspectieven op mens en opvoeding van Meijer

Boeksamenvatting bij Perspectieven op mens en opvoeding van Meijer


Hoofdstuk 1 – Perspectieven op de mens.

Descartes en Aristoteles.

Descartes onderscheid de mens in twee delen; geest en lichaam. Deze manier van denken is dualistisch. Het lichaam van de mens is maar een ding, hierin onderscheidt de mens zich niet van dieren. Dit onderscheid wordt pas gemaakt door de geest. De mens bezit het bewustzijn. Het is iets anders als zijn lichaam, in zijn lichaam gelden natuurwetten. Maar voor zijn geest geldt dit niet. Doordat Descartes lichaam ziet als iets mechanisch, kan Descartes komen tot een dualisme. In zijn opvatting zijn lichaam en geest een perfecte tegenstelling. Aristoteles denkt daar anders over. Aristoteles gebruikt drie termen; lichaam, geest en ziel. Hij ziet levende wezens als een verzameling van lichaam en ziel. Zijn argument hiervoor is dat een lichaam van binnenuit een bouwplan heeft. Aristoteles is onduidelijk gebleven over de verhouding tussen bezield lichaam en geest.

Oud en Nieuw bij Max Scheler

Scheler valt vaak terug op Aristoteles. Scheler schreef het werk ‘Die Stellung des Menschen im Kosmos.’ Dit is een moderne antropologie: hij vraagt naar het bijzondere van de mens in vergelijking met plant en dier. Volgens Scheler is het begrip mens te plaatsen in enerzijds het biologische begrip. In dit begrip wordt de mens geplaatst in een classificatie van diersoorten. Anderzijds is de mens een wezensbegrip. In dit kader is de mens een tegenstelling van het dier. De vraag die Scheler zichzelf stelt is als het terecht is dat je de mens een wezensbegrip noemt. Scheler onderscheidt vier niveaus, en hierbij zijn de hogere niveaus gebaseerd op de lagere niveaus. De niveaus die Scheler onderscheidt zijn:

  • ‘Gefuhlsdrang’

Een drang tot leven; groei en voortplanting vallen hieronder. Planten zijn op dit niveau te plaatsen.

  • Instinct

Dit gedrag verloopt via en vast en onveranderlijk patroon, altijd in situaties met bepaalde kenmerken. Het is aangepast gedrag dat ervoor moet zorgen dat een diersoort in kwestie niet uitsterft. Instinct is iets wat aangeboren is, en niet iets wat geleerd is.

  • Het associatieve geheugen/leerprocessen.

Dit is het leren van nieuw gedrag op bepaalde prikkels. Het gaat vaak om onwillekeurige en automatische reacties. Dergelijke leerprocessen worden tegenwoordig conditionering genoemd. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen klassieke conditionering en operante conditionering. Bij klassieke conditionering gaat het om het aanleren van een nieuwe prikkel met behulp van een (aangeboren) reflex. Bijvoorbeeld het afscheiden van speeksel bij het horen van een bel die meerdere keren werd geluid als de maaltijd tevoorschijn kwam (Pavlov).  Van operante conditionering is sprake als er nieuw gedrag geleerd wordt. Bijvoorbeeld ratten die een hefboom omlaag drukken om vervolgens beloond te worden door voer (Skinner).

  • Praktische intelligentie

Dit zijn leerprocessen in een onbekende situatie waarbij inzicht noodzakelijk is. Het heet praktische intelligentie omdat het gaat om verrichtingen die gericht zijn op de eerste levensbehoeften van een dier. Bijvoorbeeld het inzicht die een groep chimpansees kreeg. Er lag een banaan buiten handbereik, met behulp van de tak die in hun kooi lag konden ze toch bij de banaan. (Kohler).

Als een dier ook het vierde niveau kan behalen, is er dan nog wel sprake van verschillen tussen mens en dier? Dat is een vraag die opkwam toen men merkte dat ook dieren het vierde niveau konden bereiken.  Volgens Scheler is er een verschil, maar het is niet op te vatten als een vijfde niveau. Het specifieke van een mens is zijn geest. De handelingen van een mens staan niet in dienst van het leven, een mens kan ook weigeren hieraan toe te geven.  Een mens is in staat om afstand te nemen van zichzelf, en van zijn behoeften. Deze bijzondere eigenschap van de mens noem je ‘Sonderstellung’.

De gevolgen van het dualisme voor de opvoeding.

Als mensen een dualistische kijk op het leven accepteert, dan heeft dat ook een betekenis voor de opvoeding. Want als het mens bestaat uit een deel lichaam en uit een deel geest, moet dat ook apart op te voeden zijn. Je zou het kunnen scheiden in de lichamelijke opvoeding en de eigenlijke opvoeding. De lichamelijke opvoeding is in de ogen van dualisten minder belangrijk, de opvoeding van de geest is belangrijker, omdat dat het geen is waarin de mens zich onderscheidt van dieren. Dat het vak gymnastiek ingevoerd werd op school was dit niet om de lichamelijke opvoeding te bevorderen, maar was dit om lichamelijke gezondheid. Tegenwoordig wordt die scheiding minder sterk gemaakt, omdat het belangrijk is dat de totale ontwikkeling goed is. Lichamelijke opvoeding staat hierbij wel in contact met geestelijke opvoeding.

Mens en kind in biologisch perspectief

In de biologische antropologie wordt de mens met het dier vergeleken. Er kan gekeken worden naar overeenkomsten van mens en dier. Daarnaast wordt er ook wel gekeken naar de specifieke eigenschappen van de mens ten opzichte van het dier.

Portmann en Hassenstein.

In de loop van de tijd hebben uit lagere diersoorten hogere georganiseerde dieren ontwikkeld. Kenmerken van lagere soorten zijn; het volledig aan het lot overlaten van hun kroost en aantallen van honderden of meer. Kenmerken van hoger georganiseerde levende wezens zijn; verzorging voor hun kroost, en tien of minder nakomelingen per generatie. Alleen de hogere diersoorten komen in aanmerking voor een vergelijking met de mens. Het zou zinloos zijn om de lagere diersoorten te vergelijken met de mens.

Portmann verdeelde de hogere diersoorten in deze groepen: de nestblijvers en de nestvlieders. De nestblijvers komen kaal en hulpeloos ter wereld. Ze hebben hun ogen en oren gesloten. Ze groeien op in een hol of in een nest, en de ouders verzorgen ze. De nestvlieders beschikken direct over functionerende zintuigen. Ze komen met beharing ter wereld  en beheersen soort-specifieke bewegingspatronen. Omdat de mens onder geen van beide groepen valt is er een derde groep ontstaan en dat worden wel de secundaire nestblijvers genoemd. Als een baby ter wereld komt is het hulpeloos en aangewezen op de hulp van de ouders. Een verschil met de nestblijvers is dat hij niet kaal, en niet doof en blind ter wereld komt. Portmann brengt ons het specifieke van de mens onder ogen, hij legt de volle nadruk op het mens worden. Hij betrekt hierbij de rol van communicatie en leren. Portmann heeft veel aandacht voor de vroege jaren van het kind, volgens hem komt het kind een jaar ter vroeg ter wereld, want pas na een jaar begint het kind met lopen en dergelijke. De reden dat het kind toch zo vroeg ter wereld komt is de volgende. Als het kind veilig in de baarmoeder zou zitten zou het geen prikkels van buitenaf mee krijgen, en in het eerste jaar is het kind bijzonder vormbaar en plastisch. Portmann vindt communicatie belangrijk omdat het een cultuur/taal overbrengt.

Hassenstein vindt dat de onderverdeling van Portmann niet toereikend genoeg, omdat dieren die in bomen leven er niet onder te brengen zijn. Hij denkt hierbij aan apen, apen vallen niet onder de nestvlieders en ook niet onder de nestblijvers. Hassenstein voert daarom een nieuw begrip in; de draagling. De mens is een secundaire draagling, omdat het zich niet automatisch vast klampt aan degene die hem draagt. Wel heeft een baby een reflex; hij sluit zijn handen als je een vinger op zijn handpalm legt.

Dierenjong; verzorging en ontwikkeling.

Voedselverwerving. Alle warmbloedige dieren voeden hun jongen de eerste tijd na de geboorte. Het jong drinkt als het dorst heeft, en aan de hand daarvan produceert de moeder een bepaalde hoeveelheid melk. Moeder en jong vormen een zelfregulerend systeem.
Moederbinding. Het hoeven niet altijd de ouders te zijn waaraan een dier zich bindt. Een aap kan zich ook binden aan zachte knuffel die eten bij zich draagt. En voor vogels en zoogdieren geldt dat het zich aan elk wezen kan binden. Bij de meeste dieren is er sprake van de volgende ontwikkeling: de eerste niet-individuele bindingsfase. Draaglingen reageren op een zacht vel van een dier door zich eraan vast te klampen. Nestvliedende vogels hebben een contactroep. Na deze fase komt de tweede, individuele bindingsfase. Het jong bindt zich veelal aan de moeder. Een jonge gans zit na enkele seconden al in deze fase, inprenting genoemd. De inprenting is onomkeerbaar. Als een jong zich eenmaal gebonden heeft weigert het soms zelf contact met andere soortgenoten. Sommige kuddedieren sluiten zich met hun jong af van de groep. Als er een gebrek aan veiligheid is dan kunnen dieren niet functioneren in een normale groep. De vrouwtjes kunnen hun eigen kinderen niet opvoeden. Dit experiment is gedaan met een groep apen die opgroeiden zonder soortgenoten.
Zelfstandig worden. Apen worden zelfstandig door spel, verkennend en imiterend gedrag. Aapjes gaan langzaamaan de wereld verkennen, maar keren wel steeds even terug naar de moeder. Als de moeder gescheiden wordt van het jong, vertoont het jong geen verkennend gedrag meer.

Overeenkomsten tussen dierenjong en mensenkind.

Voedselverwerving. Ook bij de mens is er sprake van een zelfregulerend voedselsysteem.
Moederbinding. Niet-individuele fase; een willekeurige verzorger kan een baby stil krijgen. Bij de individuele fase wordt het kind eenkennig. Hij lacht niet naar elk mensengezicht. Dit gebeurt na ongeveer een kwart jaar. In een weeshuis hebben kinderen meerdere verzorgers, maar ook daar is sprake van inprenting. Een kind lacht wel naar de eerste verzorger, maar niet naar de tweede en derde.
Zelfstandig worden. Als de moederbinding normaal verlopen is, zal het kind de wereld gaan ontdekken als de moeder in de buurt is. Als er geen moederbinding plaatsgevonden heeft zal het kind essentiële ervaringen moeten missen, iets wat de ontwikkeling van intelligentie kan belemmeren.

Verschillen tussen dierenjong en mensenkind.

Zoals hierboven te lezen valt zijn er weinig verschillen tussen mens en dier. De belangrijkste verschillen liggen in de sociale omgeving. Een mens bepaalt zijn eigen voedingsschema, deze wordt geleid door kloktijden in plaats van behoefte van het kind. De hoeveelheid voedsel wordt ook uit schema’s gehaald, en is niet afhankelijk van de behoefte van het kind. Doordat mensen hun kind rustig kunnen laten liggen huilen kan er gevaar ontstaan voor de moederbinding. Als een kind in zijn gevoelige periode (tweede en derde kwart eerste levensjaar) aan meerdere personen wordt toevertrouwd kan een probleem optreden. Een kind kan zich niet meerdere keren binden, er kan hospitalisme optreden. Hospitalisme is een naam voor een gestoorde persoonlijkheidsontwikkeling.  Dus; na ongeveer de derde levensmaand vindt de periode van inprenting plaats, in deze periode bindt een kind zich aan een vast verzorger (vaak de moeder), deze verzorger moet tot het derde levensjaar de vaste verzorger blijven. Als dit niet het geval is kan er een gestoorde persoonlijkheidsontwikkeling optreden.

Wat te doen als de primaire opvoeder wegvalt?

Men moet sowieso proberen het contact tussen opvoeder en kind niet te verbreken, maar als het echt niet anders is dan is het erg belangrijk dat de omgeving van het kind hetzelfde blijft. Het kind zal namelijk ook wel een zekere bindingen hebben aan andere huisgenoten. Met de omgeving wordt bedoelt de inrichting van het huis, het speelgoed. Maar ook de indeling van het dagelijks leven; tijdsindeling. Wat verder belangrijk is dat de psychische situatie van de moeder ook belangrijk is voor het kind, want dat staat in nauw verband met het kind.

Bowly en van IJzendoorn.

Bowly is het eens met Hassenstein. Van IJzendoorn heeft uit onderzoek gehaald dat kinderen zich aan meer dan één persoon binden. Dit zou voordelig zijn omdat er dan altijd verschillende relaties zijn; de ene beter dan de andere natuurlijk, maar dit zal elkaar wel compenseren. Daarnaast is het handig om meerdere bindingen te hebben voor het geval één binding wegvalt.

Kortom;

Wat blijkt uit bovenstaande is dat vergelijking met dierenjong en mensenjong niet zo makkelijk te maken is, en dat de vergelijking van het volwassen dier met de volwassen mens voor de hand liggend is. Het volwassen dier verzorgt zijn jong van nature, een mens heeft de vrijheid om voor zijn kind te zorgen. Dit kan ook nadelig zijn, want het te lang laten liggen van een kind zorgt voor nalatigheid.

Arnold Gehlen.

Hij is net als Scheler op zoek naar de Sonderstellung van de mens. Hij vat de mens op als eenheid, in plaats van iets wat gescheiden is in lichaam en geest. Gehlen schetst drie mogelijkheden. Ten eerste; de mens is principieel niet anders dan dieren. Ten tweede; de mens is in zijn lichamelijkheid gelijk aan het dier, maar bezit ook nog een geest en is daarin anders. Ten derde; de mens verschilt in totaliteit van het dier, dus zowel lichamelijk als geestelijk verschilt de mens van het dier. Als je alleen kijkt naar de vorm van een mens is hij al anders dan dieren. De mens bezit geen gespecialiseerde organen, en is daardoor van nature niet gebonden aan een bepaald klimaat en milieu. Gehlen beschouwd de mens als ‘Mangelwesen’ omdat het geen natuurlijke bescherming heeft tegen klimaat, het heeft geen natuurlijk verdedigingsorgaan en het bezit van nature ook geen vluchteigenschappen. Een mens heeft geen eigen ‘Umwelt’; indrukken die een bepaald dier uit de buitenwereld op kan doen.  Dit houdt in dat zijn waarnemingen geen aangeboren signaalfunctie hebben. Een mens leeft in een open wereld die hij moet leren kennen en beheersen. Hij komt als het ware on-af ter wereld. De vraag die ontstaat bij Gehlen is hoe de mens toch kan overleven. Het antwoord dat hij gevonden heeft ligt in het handelen van de mens; een begrip wat centraal staat in zijn antropologie. De mens bewerkt zijn omgeving zo dat het een leefbare omgeving wordt. De oernatuur is niet leefbaar voor de mens, natuurmensen bestaan daarom niet. De Umwelt hoort bij dieren, de cultuurwereld past bij mensen. Om te kunnen leven in deze wereld moet de mens zich specialiseren en moet het zijn eigen plekje bouwen. Doordat de mens zijn eigen plekje bouwt kan het op praktisch elke plaats ter wereld wonen. De jeugd voor mensen is zo lang omdat kinderen relatief lang nodig zijn om de wereld te ontdekken en om zichzelf te ontwikkelen. Als kinderen de wereld ontdekken zit er geen driftmatige dwang achter. Al spelend leert een kind zijn omgeving kennen, en het resultaat is dat een kind met het oog kan bedenken wat het kan met een voorwerp.

Homo sociologicus en zijn kinderen.

Homo sociologicus is een boek Dahrendorf. Hij schetst heel mooi hoe de sociologische mens zich gedraagt, en dat doet hij met het volgende voorbeeld. Je vangt in een gesprek een naam op, door te vragen wie Hans Smit nou eigenlijk is kom je te weten dat hij leraar is, dat hij van tuinieren houdt, dat hij graag naar concerten gaat en dat hij donateur van Unicef. De dingen die je gehoord hebt van deze man geven je een idee van zijn status en zijn positie. Als we weten wat de positie is van iemand bedenken we hoe zo iemand dingen behoort te doen. Aan elke positie zijn sociale vaardigheden verwachtingen of normen gekoppeld. Een persoon bevindt zich altijd in een bepaalde rol, en moet die rol ook waarmaken. Volgens Dahrendorf zijn er de volgende overeenkomsten met een mens en een toneelspeler.

  • Een rol is een complex van bepaalde handelingen.

  • Een rol hangt samen met andere rollen. Samenhangende rollen vormen een geheel: leraar – leerling, verkoper – klant.

  • Individuen zijn onderling verwisselbaar, een rol behoort dus niet bij één persoon.

  • Een rol is er voordat een individu deze kan spelen, een rol moet dus altijd geleerd worden.

  • Een speler kan verschillende rollen spelen en leren.

Een mens (homo sociologicus) speelt zijn rol niet, net als toneelspelers, maar hij is zijn rol. Het woord persoon komt oorspronkelijk uit het toneel, iemand had een masker op, het speelde een persoon. In de sociologie betekent persoon: samenstel van rollen. Voor een sociologische analyse zijn de begrippen rol en persoon erg belangrijk. De rollen bestaan al voordat een persoon in die rol kruipt. En, zoals eerder gezegd, is ieder mens vervangbaar. Een rol kan door verschillende individuen gespeeld worden. Om jezelf een bepaalde rol te geven, moet je je door bepaalde leerprocessen aanpassen aan je omgeving.

Socialisatie.

De processen die nodig zijn, zijn uitgewerkt in socialisatie-theorieën. Als je dat uit gaat werken kom je terecht op de sociale interactie tussen kinderen en volwassenen. In deze interactie spelen sociale verwachtingen een belangrijke rol. Het gevolg is socialisatie van het kind. Het kind is aangewezen op de hulp van anderen, het kind is biologisch afhankelijk van zijn omgeving. Een belangrijk begrip in de socialisatie is ‘significant others’, deze ‘belangrijke anderen’ hebben de macht over het hulpeloze kind. Als je weet dat het kind afhankelijk is van anderen, is het begrijpelijk hoe een socialiserend leerproces op gang kan komen. Kinderen worden door hun opvoeders in een bepaalde rol gedrukt. Het wordt geconfronteerd met de sociale omgeving, de sociale verwachtingen en met ‘hoe het hoort’. In het begin komt het kind er ter plekke achter wat er verwacht wordt van hem, op den duur kan het kind vooruitkijken op de situatie (anticiperen). Als het kind zich de rollen eigen heeft gemaakt is het socialisatie proces geslaagd. Wat nog belangrijk is het volgende; ‘significant others’ beslissen niet alleen de rollen van kinderen, de ander in het algemeen heeft hier iets over te zeggen. De aangeleerde regels en normen worden zo normaal dat het een ‘tweede natuur’ van de mens wordt. Hiermee wordt bedoelt dat het sociaal bepaalde doen en laten voor de persoon in kwestie erg vanzelfsprekend is.

Pedagogen kunnen opvoeding gelijk stellen aan socialisatie, maar toch gebeurt dit niet. Omdat het bij socialisatie gaat om het klakkeloos overnemen van normen en regels uit de omgeving. Bij

Read more
Samenvatting Sociologie: Een inleiding (Elchardus)

Samenvatting Sociologie: Een inleiding (Elchardus)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


1. De sociologische verzuchting

Een poging tot een definitie van het woord sociologie

Het is erg lastig om een definitie van sociologie te geven. Toch zijn er wel pogingen gedaan. Hieronder een aantal citaten uit het boek: ‘Sociologie. Een inleiding van M. Elchardus – pagina 6’.

Sociologie is de studie van het menselijke, sociale leven, van menselijke groepen en maatschappijen. Het is een overweldigende en dwingende onderneming omdat het over ons eigen handelen als sociale wezens gaat. De sociologie heeft een zeer breed belangstellingsveld, gaande van de analyse kortstondige ontmoetingen van mensen op straat tot onderzoek naar globale sociale processen”.(Giddens, 2001:2)

Sociologie is ‘de wetenschap die zich bezighoudt met het analyseren, beschrijven en verklaren van: 1. Het gedrag van en tussen mensen voor zover dat beïnvloed wordt door het feit dat zij in bepaalde verhoudingen tot elkaar staan; en van 2. De daaruit voortgekomen – min of meer vaste – gedragspatronen, structuren en bindende opvattingen in hun ontstaan, voortbestaan en veranderen”. (De Jager en Mok, 1978:21)

De sociologie is… de wetenschap van de enigszins stabiele structuren en processen van sociale aard”. (Van Doorn en Lammers, 1967:24)

De sociologie is de wetenschap die de totale verschijnselen bestudeert in het geheel van hun aspecten en hun beweging, door deze onder te brengen in gedialectiseerde typen, hetzij microsociale, dan wel op groepen of op de gehele maatschappij betrekking hebbende typen, welke bezig zijn zich te vormen en tot ontbinding te geraken”. (Gurvitch, 1968:52)

Bovengenoemde citaten zijn allemaal afkomstig uit succesvolle handboeken. Voor iemand die niet weet wat sociologie is zeggen deze begrippen niet zoveel. Degenen die wel weten wat sociologie inhoudt zullen merken dat deze begrippen oppervlakkig en niet volledig zijn. Vakmensen zijn het met elkaar eens over het feit dat het erg moeilijk is om een definitie te vinden voor sociologie.

Max Weber (1864-1920) omschreef de sociologie als volgt: “… wetenschappelijke poging om het sociale handelen te begrijpen, met de bedoeling op die manier tot een causale verklaring voor het verloop van de effecten van dat handelen te komen”. Op deze verklaring zijn wel twee opmerkingen te geven. Ten eerste noemt Weber de taak van de sociologie ook als iets wat al taak is van de psychologie, de antropologie en de politicologie. Dit is niet zo vreemd, want de werkvlakken van psychologie, antropologen, politicologen en sociologen vallen deels samen. Ten tweede stelt Weber dat de verklaring oorzakelijk moet zijn. Hiermee zijn lang niet alle sociologen het eens.

Er schuilt een sociologische les in het willen definiëren van het woord sociologie. Definities kan je gebruiken om een verschijnsel vast te leggen. Maar de sociologie is een wetenschap die zichzelf constant aan het vernieuwen is. Daardoor is het misschien wel nodig om de sociologie zelf te beleven om te weten wat het inhoudt.

De dingen die de sociologie ons leert

Sociologie is een discipline die kijkt naar de manier waarop mensen met elkaar samenleven. De definitie van het begrip moet daar dus iets mee te maken hebben. Volgens de schrijver (Mark Elchardus) houdt de sociologie de volgende les in:

Haast alles wat in de maatschappij bestaat – de wijze waarop we verliefd worden, wat we mooi vinden, de wijze waarop we ons eten klaarmaken en ons aan tafel gedragen, de wijze waarop we wonen en ons verplaatsen, de belangen die we hebben en nastreven – had ook anders kunnen zijn. Al die dingen waarvan we soms aannemen dat zij natuurlijk zijn en verbonden met onze diepste eigenheid, hadden zich in de loop van de geschiedenis ook anders kunnen ontwikkelen. Zij zijn contigent. Iets is contigent als het noodzakelijk noch onmogelijk is en het dus ook anders had kunnen zijn dan het nu is.

Dat is echter slechts het eerste deel van de les. Het tweede, moeilijker gedeelte ervan is dat het contingente niet gelijkgesteld kan worden aan arbitraire. Het is niet omdat een bepaalde instelling, bijvoorbeeld het huwelijk, ook anders had kunnen zijn, ja in andere culturen soms totaal andere vormen aanneemt, dat er geen goede redenen bestaan voor de vorm die het bij ons heeft aangenomen.

Het is dus een dubbele les, want aan de ene kant is alles contigent, maar aan de andere kant is het nog niet altijd willekeurig of arbitrair.

De sociologie en de antropologie leren je dat gewoonten en handelingswijzen, opvattingen over gerechtigheid en alle instellingen die voor ons vanzelfsprekend zijn, ergens anders vaak totaal anders zijn. En dat betekent dat het zich bij ons ook heel goed anders had kunnen ontwikkelen.

George Murdock heeft informatie over het huwelijk uit 565 verschillende culturen verzameld. Hij heeft daarbij gekeken naar de verdeling van het werk tussen man en vrouw, de rechtssystemen, de politieke organisatie, verwantschapssystemen, enzovoorts. Hij ontdekte dat er in 20% van de gevallen sprake is van monogamie. Dat betekent dat twee partners zich exclusief met elkaar verbinden. In 80% van de gevallen gaat het om polygamie. Dat betekent dat een persoon van het ene geslacht zich verbindt met meerdere personen van het andere geslacht. In 79.3% van de gevallen heeft een man meerdere vrouwen. En in de overgebleven 0.7% heeft de vrouw meerdere mannen. Dat is slechts in 4 van de 565 culturen.

De Westerse cultuur heeft ontdekt dat er veel verschillen bestaan tussen culturen. In het begin was dit erg vreemd en konden mensen zich het niet goed voorstellen. Een andere cultuur werd achterlijk genoemd, en de verschillen die er waren zouden vanzelf wel weer bijtrekken dacht men.

Contingentie

Het begrip van contingentie speelt in de sociologie een hele belangrijke rol. Afwijkend wordt geproduceerd door de samenleving volgens Howard Becker (1963). Dit betekent niet dat de criminele jeugd wordt gevormd door de samenleving, maar wel dat de normen die we hanteren om het criminele gedrag te beoordelen van sociale oorsprong zijn. Als je bijvoorbeeld kijkt naar verkrachting gaan verschillende culturen er anders mee om. In Nederland kwam er relatief laat een wetsbepaling voor. De definitie van verkrachting verschilt ook per cultuur.

Howard Becker wilde duidelijk maken dat sociologie een dubbele taak heeft met betrekking tot het afwijkende karakter. Enerzijds was het om te verklaren hoe bepaalde mensen tot afwijkend gedrag komen. Anderzijds was het om te verklaren hoe bepaalde afwijkingen in de ene samenleving wel afwijkend zijn en in de andere niet. Hij schreef een boek; Outsiders. Dit boek kreeg nogal wat kritiek, omdat het de normen en waarden zou ondergraven.

Niet arbitrair, maar wel contingent

De zorgen over normen en waarden zijn niet nieuw. Rousseau vroeg zich in de 18e eeuw al af hoe je mensen de wet op kon laten volgen, terwijl ze weten dat ze de wet zelf gemaakt hebben. Volgens hem volgen mensen de wetten pas op als een religie hen daartoe aanzet. Civiele religies waren volgens hem nieuwe religies die de burgerdeugd centraal moesten stellen.

Op het moment dat het besef van het contingente er is, dan kan je wetten en dergelijke niet meer op de goddelijke wil of natuurlijke noodzaak af schuiven. Zo bekeken, is er helemaal geen sprake van een optimistisch geloof. Mensen worden regelmatig gezien als hulpeloze, stuurloze en stuntelige scheppers.

Karl Max schrijft hierover dat mensen hun eigen geschiedenis maken, maar dat het niet gebeurt onder voorwaarden die ze zelf kiezen. Het bewust worden van de contingentie is geen fijn bewustzijn. Rousseau zag buiten de religie geen oplossing om mensen de wet op te laten volgen. Het moeilijkste onderdeel van de sociologische les is de vraag: Waarom is het contingente niet arbitrair of willekeurig? Volgens veel inzichten is dit de vraag waarom de moderne sociologie zich heeft gevormd. Er komen drie voorbeelden uit de sociologie, met de manier waarop ze aangepakt zijn in de geschiedenis.

1. Tegen-Verlichting en Verlichting

In de Verlichting was het geseculariseerde, geïndividualiseerde en het gerationaliseerde denken centraal komen te staan. Dit verwierp een beroep op de religie als handhaver van de orde. Veel mensen uit de Verlichting verwachtten dat wanneer de mens redelijk zou handelen, de samenleving vooruitgang zou boeken. Er kwam een Tegen-Verlichting. Zij geloofden dat het respect zou verdwijnen en dat het egoïsme, sociale ontreddering en vervreemding juist zou komen. Godsdienst en gezag waren noodzakelijk volgens de aanhangers van de Tegen-Verlichting.

2. Auguste Comte (1798 – 1857); grondlegger van de sociologie

Hij bedacht de term sociologie, en was dus ook de eerste die dit gebruikte in zijn intellectuele werken. Hij heeft veel invloed gehad op verschillende sociologen. Comte was voor een sterk zakelijke, op strakke wetenschappelijke observatie en logica gesteunde sociologie. Hij pleitte voor de positieve benadering van de sociologie. Als je naar het menselijk handelen kijkt moet je kijken naar regelmaten. Kennis en theorie zijn er om waargenomen feiten te coördineren tot grotere gehelen. Er zijn drie stadia in de menselijke ontwikkeling. Eerst de religieuze, daarna die van het metafysische, gevolgd door die van het wetenschappelijk denken. In het laatste wordt het menselijk handelen geleid door de rede. Hij was een voorstander van de Verlichting.

Comte was gevoelig voor de stellingen van de aanhangers van de Tegen-Verlichting. Hij vroeg zich ook af hoe en waarom mensen wetten en normen zouden accepteren als ze weten dat ze verzonnen zijn door een klein groepje machtige mensen. Hij nam het idee over dat het respect voor de wetten en de maatschappelijke orde ook een irrationele grondslag heeft. Religie moest voor Comte voor praktische en maatschappelijke doelstellingen dienen. Het moest de mensheid vooruithelpen en het moest aangepast zijn aan de nieuwe inzichten van het wetenschappelijk denken.

3. Debat tussen Luhnmann en Habermas

Hun debat ging over de vraag die Comte ook al stelde:

Hoe kunnen mensen hun lot in eigen handen nemen, niet individueel, maar gezamenlijk, zonder dat hun samenhang steunt op macht en/of misleiding?”
“Waarom en in welke mate is de door de mens geschapen maatschappelijke orde niet willekeurig, niet arbitrair en ons vertrouwen de inzet waard?”

Habermas was enthousiast over het werk van de wetenschap. De geschiedenis is door de mens gemaakt en dat wijst volgens hem op een overwinning van de rede. Die wetenschap kan ons vertellen waarom het eerder goed gegaan is, maar kan ons niet vertellen waarom het in het heden weer op een bepaalde manier zou moeten. De wetenschap kan niet kiezen tussen bijvoorbeeld hoofdpijn verhelpen of een hongersnood verhelpen. Het arbitraire hiervan is een doorn in het oog voor Habermas. Habermas is voor een wetenschappelijke methode die ervoor zorgt dat we op een open wijze met elkaar kunnen communiceren. Hiermee plaatst Habermas zich duidelijk in het verlengde van de Verlichting.

De Verlichting is volgens hem een onvoldragen proces. Hij vindt dat er een nieuwe stap in de ontwikkeling moet komen. Hiermee kom je volgens hem tot een open en redelijke wijze van debatteren, waardoor alle eerlijke en redelijke mensen het eens zullen worden over wat er moet gebeuren. Hiermee verdwijnt het arbitraire en dus het willekeurige.

Luhnmann vindt dat we niet kunnen leven met het contingente. Je moet het op sommige punten gewoon accepteren. Mensen worden het nooit eens over welke doelen goed zijn. Volgens hem moet je met het arbitraire leren leven. Dat is ook de reden dat de meerderheidsregel bestaat. Een andere manier om te aanvaarden dat we niet onder het arbitraire uitkomen is het rechtspositivisme. Dit houdt in dat je respect moet hebben voor de bestaande wetten, ongeacht wat ze inhouden. De wet moet wel tot stand zijn gekomen via de juiste procedure. Luhnmann heeft veel aandacht voor religie en natuur. En hij heeft respect voor tradities, maar ook voor de sociologie. Deze drie waren belangrijk voor de sociale orde.

Habermas is het niet eens met Luhnmann en hij vindt dat een wet wel rechtvaardig moet zijn. Luhnmann is tot op zekere hoogte een verlenging van de Tegen-Verlichting, en hij gelooft niet dat we het ooit allemaal eens zullen zijn met een wet. Hij denkt dat je mensen moeten laten geloven dat een wet terecht is, en dit kan onder andere door religie.

Luhnmann en Habermas schetsen slechts twee mogelijke standpunten, er zijn natuurlijk veel meer standpunten mogelijk. Hun opvattingen zijn sterk filosofisch geïnspireerd.

Veel zorgen om de orde, maar waarom?

Sociologen hebben het maar zelden over de bestaande regels en wetten en dergelijke. Maar ze hebben het over het behoud van de mogelijkheid om tot nageleefde regels te komen. Het probleem van de orde is volgens sociologen het voorspelbare karakter van het sociale leven.

Veel mensen geloven niet meer dat de bestaande orde door God geven is, of door de natuur bepaald is. Het gevolg daarvan is dat de mens zelf de touwtjes in handen gaat nemen. Het is wel duidelijk geworden dat een leven zonder regels niet mogelijk is, dat zou leiden tot chaos.

In de sociologie zijn twee vragen fundamenteel:

  1. Hoe worden voorspelbaarheid en een mate van orde gerealiseerd? Dit wordt in de sociologie ook wel het probleem van de orde genoemd.

  2. Welke regels zijn absoluut nodig en zijn dus niet-arbitrair? Dit wordt in de sociologie ook wel het probleem van de niet-arbitraire contingentie genoemd. Dit is een vraag die moeilijk te beantwoorden is, en zal ook grotendeels onbeantwoord blijven.

Natuur, geschiedenis en samenhang; de legitimerende derden

Er zijn drie legitimerende derden die geen sluitend antwoord geven op de vraag welke aspecten van onze maatschappelijke orde contingent zijn. En op de vraag welke gemakkelijk te veranderen zijn en welke niet. Dit zijn natuur, geschiedenis en samenhang.

Natuur

Mensen hebben bepaalde eigenschappen. Mensen hebben bijvoorbeeld een welbepaalde levensduur, mensen hebben voedsel nodig, mensen kunnen niet vliegen, enzovoorts. De fysieke beperkingen kan de mens wel verleggen en overwinnen. Sommige gedragingen zitten op de rand van natuur en cultuur. Emoties zijn daar een voorbeeld van. Het is niet makkelijk te zien als bepaalde kenmerken van onze sociale organisatie worden veroorzaakt door natuur, en in die zin dus als niet-contingent kunnen worden beschouwd.

In de 19e eeuw, en in het begin van de 20e eeuw grepen mensen snel naar natuur. Als het iets natuurlijks was hield het in dat het boven de menselijke willekeur verheven werd. Bij een natuurlijke orde moet iedereen zich neerleggen, en daarom werd het veel gebruikt. De Oostenrijkse economist F.A. Hayek (1899-1992) is daar een voorbeeld van. De markteconomie zou een ordening zijn die overeenkomt met de ‘aangeboren instincten’ van de mens. Inzicht in de natuur van de mens leidt tot een keuze voor de radicale vormen van vrijemarkteconomie. Vandaag de dag wordt dit soort beroep op de natuur niet meer als wetenschappelijk verantwoord ervaren.

Het is duidelijk dat de natuurlijke condities en de natuurlijke eigenschappen van de mens en zijn omgeving beperkingen opleggen aan zijn keuzemogelijkheden. Het is niet duidelijk welke beperkingen dat precies zijn. Daar komt bij dat we de grenzen die gesteld worden door de natuurlijke condities en natuurlijke eigenschappen van de mens en zijn omgeving elke keer verleggen.

Geschiedenis

Mensen en samenlevingen ondergaan altijd invloeden van het verleden. De keuzes die samenlevingen of culturen maken beperken latere keuzemogelijkheden, ze maken sommige keuzes moeilijk tot onmogelijk. Onze samenleving is niet denkbaar zonder wetenschap en technologie. Dat besef heeft aanleiding gegeven tot veel theorieën die in de geschiedenis een bepaalde, dwingende volgorde en ontwikkeling onderkennen.

August Comte onderscheidde bijvoorbeeld de tijdperken van religie, metafysica en het positivisme. Elke cultuur onderging deze fasen. Als eindbestemming van een cultuur was er altijd het positivisme.

Karl Max (1813-1883) had ook een zeer invloedrijke historische theorie. Hij dacht dat alle fasen te voorspellen waren. De eindbestemming zou dus ook al kunnen worden voorspeld, en deze was veelbelovend. Het werd gekenmerkt door de afwezigheid van beperkingen en door een aangename orde waarin niets nog arbitrair was. Het handhaven van de orde kende geen enkele dwang.

De toekomst van de samenleving wordt in dergelijke historische theorieën dus voorgesteld als een onvermijdelijke toekomst van de mensen. Dit is vandaag de dag nog nauwelijks aan de orde. Mensen geloven deze theorieën niet meer.

De geschiedenis legt grenzen op aan de keuzemogelijkheden van een samenleving. Luhnmann beschreef dit als; het is een manier om de keuzes te beperken, de complexiteit te reduceren en de kans op chaos te verkleinen. Jeffrey Alexander (1995) zegt dat mensen een behoefte hebben aan de theorie van een geschiedenis. Ze moeten zich in de tijd kunnen situeren, een opvatting hebben over waar zij en hun cultuur vandaan komen en naartoe gaan. De waarde van een theorie van de geschiedenis schuilt daarom niet alleen in het waarheidsgehalte, maar ook in haar motiverende en zingevende kracht.

Samenhang

Gezinssociologen uit de 15e eeuw hadden het volgende nucleaire gezinsbeeld. De man werkte buitenshuis en was dus kostwinner. De vrouw zorgde voor het huishouden en voor de opvoeding van de kinderen. Oudere generaties woonden niet in hetzelfde huis. Een aantal sociologen dacht dat dit de natuur van de man en de vrouw was in plaats van een gevolg van werkverdeling en samenhang tussen gezin en economie. Dit traditionele nucleaire gezinsmodel heeft geen stand gehouden. Het is dus niet noodzakelijk voor de economie dat de vrouw alleen het huishouden doet, en de man alleen werkt. Een gevolg van de huidige verdeling binnen gezinnen is meer stress, en minder kinderen. Economie en gezin moeten opnieuw afgesteld worden op elkaar.

InRead more

Samenvatting bij The Sociology of Education van Ballantine & Hammack - 7e druk

Samenvatting bij The Sociology of Education van Ballantine & Hammack - 7e druk

Hoofdstukken 5, 6, 9 t/m 13 zijn niet opgenomen in deze samenvattingen. Gebaseerd op de voorgeschreven stof voor Inleiding in de sociologie (Pedagogische Wetenschappen, RUG)


Hoofdstuk 1. De sociologie van onderwijs: een uniek perspectief voor het begrijpen van scholen

Kwesties binnen het onderwijs gaan onder andere over hoe academische prestatie verbeterd kan worden, welke morele en religieuze overtuigingen doorgegeven moeten worden en in hoeverre technologie een bijdrage levert. Het zijn morele, politieke en religieuze vraagstukken.

Onderwijs (education) is een proces wat je hele leven lang plaatsvindt. Het gaat om leren op school, leren door ervaring, leren in een landelijke of stedelijke omgeving, industrieel of niet industrieel, voor jong en voor oud. De sociologie van onderwijs kijkt naar hoe je om moet gaan met deze kwesties, wat voor regelingen er getroffen worden die effect hebben op de scholen, en wat precies goed werkt binnen het onderwijs. Samenvattend: sociologie kijkt niet naar wat goed of fout is, maar hoe het onderwijs er voor staat en wat voor consequenties bepaalde regelingen hebben op het onderwijs.

Sociologie en onderwijs

Sociologie bekijkt hoe mensen in kleine en grote groepen met elkaar omgaan. Er zijn hierin verschillende takken te onderscheiden:

  1. Onderzoek naar instellingen in de samenleving en de kenmerken ervan.

  2. Onderzoek naar processen.

  3. Onderzoek naar de interacties tussen mensen en groepen.

De structuur van een samenleving bestaat uit terugkerende patronen van gedrag en relaties en brengt de behoeftes van mensen in kaart. Dit kan opgedeeld worden in zes domeinen: familie, religie, onderwijs, politiek, economie en gezondheid.

Processen (het “actieve” gedeelte van de samenleving) zorgt ervoor dat structuren tot leven komen. Socialisatie is het proces waarbij mensen leren hoe ze in een samenleving passen en hoe ze zich moeten gedragen. Stratificatie (stratification) is een proces wat bepaalt in welke sociale structuur mensen passen. Verandering is een proces dat constant aanwezig is en ervoor zorgt dat organisaties zich constant moeten aanpassen. Leren is een proces wat formeel plaatsvindt (op school) en informeel (via familie, vrienden, media).

De sociologie van onderwijs probeert onderwijssystemen te begrijpen. Het gaat om de interacties tussen docent en student, maar ook over de grotere onderwijssystemen van landen. Sociologen geven inzicht over het schoolbeleid door middel van systematisch onderzoek. Het doel van de sociologen is om te kijken naar allerlei (ook controversiële) toepassingen voor het onderwijs om het onderwijssysteem te begrijpen.

Verschillende groepen die te maken hebben met onderwijssociologie

Onderwijzers en andere professionals. Er wordt verwacht dat tussen 2008 en 2018 de meeste vacatures voor mensen met een bachelor vrij zullen komen in de lagere school. Mensen met een opleiding in maatschappelijk werk hebben regelmatig contact met scholen via hun cliënten.

Belastingbetalers. De mensen die belasting betalen spelen een grote rol in het financieren van onderwijs. Onderwijs wordt bijna volledig betaald met belastinggeld. Sociologie zorgt er voor dat men kan begrijpen hoe dat geld gebruikt wordt.

Ouders. Volwassenen verwachten dat scholen er voor zorgen dat de kinderen basisvaardigheden, discipline, normen en verantwoordelijkheid leren.

Studenten. Studeren is iets wat aantrekkelijk is voor veel mensen. Het begrijpen waarom je iets doet en wat je doel is, helpt je het meest bij het onderwijs. Onderwijs over onderwijs helpt ons begrijpen hoe verschillende dingen in elkaar steken binnen onderwijsinstellingen en andere organisaties in de samenleving. Deze inzichten helpt studenten bij het omgaan met complexe organisaties en interpersoonlijke kwesties die zich gaan voordoen wanneer er confrontaties ontstaan met leraren en andere mensen.

Andere redenen. Andere reden zijn het zijn van een ingelichte burger, het snappen hoe belastinggeld uitgegeven wordt en kennis verkrijgen, zodat je kennis hebt.

Vragen waar sociologen te maken mee krijgen

Zijn onze kinderen veilig op school? Hoewel er veel problemen kunnen zijn op scholen (drugs, geweld, bendes, en ook de schietpartijen op scholen) is 90% van de openbare scholen voldoende veilig. De meeste leerlingen geven aan dat ze niet de dupe zijn van criminele activiteiten. Leerlingen van scholen waar bendes actief zijn, geven echter wel aan dat ze bezorgd zijn over hun veiligheid. Bovendien geeft 1/3 van de leerlingen aan dat er drugs aanwezig is op school en 1/5 geeft aan dat er alcohol aanwezig is op school.

Zou een minimale vaardigheid in bijvoorbeeld taal en wiskunde een vereiste moeten zijn om te slagen voor de middelbare school? Veel scholen vinden van wel en hebben toetsen om dit te testen voordat leerlingen naar de middelbare school mogen. Echter, sommige mensen vragen zich af of dit soort toetsen nut hebben. Het geeft nadeel voor de mensen die niet slagen en weinig voordeel voor de mensen die wel slagen.

Hoe moet onderwijs gefinancierd worden? Veel landen hebben een gecentraliseerde vorm van financiering. In de VS wordt dit echter lokaal gedaan.

Welke leraarkenmerken en omgevingen zorgen voor de beste leerervaring? Discussies gaan vaak over of leren via ervaring, of simpelweg aanhoren moet gebeuren. Verder gaat het over samenwerkend leren of juist geïndividualiseerd. Over deze vraag is veel onderzoek.

Scholen in de VS aan het begin van de 20ste eeuw

Demografische kenmerken. Vanaf 1960 kwam de groei van onderwijs in een stroomversnelling. Er kwamen meer trainingen voor leraren in openbare scholen en universiteiten, er kwamen nieuwe voorzieningen en vernieuwingen werden toegepast. Het einde van deze groei ging samen met verlies van banen en minder financiële steun. In 1990 kwamen zowel jaarlijkse geboortes als immigratie tot een hoogtepunt, waardoor er veel kinderen werden aangemeld voor school. Er wordt verwacht dat het aantal aanmeldingen blijft stijgen.

Familie- en sociale kenmerken. Minderheidsgroepen zijn de snelst groeiende groepen in de VS en deze groepen laten meestal de minste academische prestatie zien. Hierdoor zal er een verandering plaatsvinden in de samenstelling van scholieren wat betreft sociale klassen. De minderheidsgroepen zijn ook de groepen die meestal in armoede leven. De hispanics zijn in de VS de grootste minderheidsgroep en zorgen grotendeels voor het hoge aantal aanmeldingen. Hierdoor zal in de toekomst steeds meer lesgegeven worden aan kinderen van immigranten (waarvan sommige in armoede leven en niet Engels spreken). Verder is het zo dat steeds meer arme families in stedelijke gebieden wonen, wat zorgt voor een daling in belastinggeld en dus zorgt voor financiële problemen voor scholen. Een andere verandering is dat veel kinderen voor hun 18de in een één-oudergezin opgroeien. Bovendien werken veel moeders, waardoor de vraag naar naschoolse opvang ook groeit. Kinderen in armoede hebben een hoge kans om een dropout te worden, maar hebben ook geen geld om hun onderwijs op een andere manier voort te zetten. Dit is met name problematisch omdat werknemers steeds meer om technische vaardigheden vragen. Het creëren en verwerken van kennis is een belangrijke vaardigheid in de huidige samenleving. Er komen steeds minder banen in bijvoorbeeld de visserij. Vacatures zullen vrijkomen in de sectoren waar informatieverwerkingsvaarigheden belangrijk zijn.

Scholen in de nieuwe eeuw

De technologie ontwikkelt zich erg snel en het is daarom heel moeilijk om te voorspellen wat er in de (nabije) toekomst gaat gebeuren. Wat er voorspeld wordt is dat er veranderingen gaan plaatsvinden op het gebied van schoolkeuze, kleinere buurtscholen, kleinere klassen, meer technologie op school, veranderde curricula, scholen die altijd open zijn, minder gebruik van papier, ander soort systemen voor cijfers, geïntegreerd speciaal onderwijs, op jongere leeftijd naar school gaan en meer thuisscholing door middel van computertechnologie. Er wordt verder verwacht dat de technologie een grote rol gaat spelen in de klas en verkrijgen van informatie buiten school. Bovendien zullen leraren een meer persoonlijke band krijgen met leerlingen, er zal meer tijd zijn om klassikale discussies te voeren, er zullen vaker schooluitjes en leerzame projecten plaatsvinden en onderwijs zal op een meer individueel niveau plaatsvinden. Levenslang leren wordt een normaal onderdeel van volwassenheid en zal plaatsvinden op meerdere domeinen. Hoewel dit allemaal heel mooi klinkt, zijn er een aantal factoren waar rekening mee gehouden moet worden. Ten eerste geldt: de bovengenoemde veranderingen zullen veel geld kosten. Verder moet er rekening gehouden worden met leerlingen met een lagere sociaaleconomische status, die deze veranderingen wellicht niet bij kunnen houden.

Hervorming en beleid in onderwijssystemen

Bush en Obama kwamen beide met een nieuwe beleid, No Child Left Behind (meer verantwoordelijkheid en keuze voor ouders en kinderen, meer flexibiliteit en andere punten) en Race to the Top.

Evaluatie van een beleid en programma’s is belangrijk om te zien of gestelde doelen gehaald. Sociologen worden vaak ingezet om deze evaluatie uit te voeren. Ze kijken naar hoe systemen in elkaar zitten en hoe de verschillende onderdelen samenhangen (individuen, omgevingen en organisaties). Verandering in systemen wordt in gang gezet door stress, spanning en verandering binnen en buiten de organisatie.

Sociologie van onderwijs in de VS

Toen de sociologie van onderwijs zich begon te ontwikkelen in de VS, was er een motivatie om de maatschappij te hervormen. Lester Frank Ward (een van de grote namen binnen de Amerikaanse sociologie) beredeneerde in 1883 dat onderwijs de primaire bron is van menselijke voortgang en een middel om verandering te brengen in morele verplichting en cognitieve ontwikkeling om een betere samenleving tot stand te brengen. Zo begon de sociologie van onderwijs. Het richtte zich op praktische zaken en het formuleren van verschillende beleidsvormen en aanbevelingen. Angell was degene die de naam “sociologie van onderwijs” voorstelde aan het einde van 1920. De gedachte was dat deze stroming geen antwoorden kon en moest geven over hoe schoolproblemen opgelost moesten worden. Tegenwoordig is het echter zo dat sociologen zich zowel richten op objectief onderzoek, als op het toepassen van wetenschappelijke bevindingen in de praktijk.

Theoretische benaderingen in de sociologie van onderwijs

Sociologen maken gebruik van theorieën: uitspraken die wat zeggen over hoe en waarom bepaalde feiten gerelateerd aan elkaar zijn. Sociologie van onderwijs heeft overlap met klassieke sociologie. Onderwijs werd in de afgelopen jaren beschouwd als een aparte instelling en een apart gebied om te onderzoeken. Onderzoek heeft zich toen al gericht op sociale kwesties waar onderwijs een rol bij speelt.

Er worden verschillende niveaus van analyse gebruikt, namelijk macro-niveau (onderwijssystemen in verschillende landen) en micro-niveau (interacties binnen de klas). Sociologen maken gebruik van theoretische perspectieven om uit te leggen waarom dingen op een bepaalde manier gebeuren. Er worden een aantal theorieën besproken in het komende stuk. De eerste twee gaan over hoe een maatschappij in elkaar steekt (macro-niveau), de volgende twee over sociale interacties (micro-niveau).

Functionalisme (functionalist theory)

Functionalisme (ook wel structureel-functionalisme, consensus of evenwichtstheorie) wordt wel eens vergeleken met het functioneren van het menselijk lichaam: elk onderdeel in het systeem van de samenleving speelt een rol, die afhankelijk van elkaar zijn om te overleven, net zoals in het menselijk lichaam. Een functionalist begint met de aanname dat de samenleving en organisaties onafhankelijke delen zijn die ervoor zorgen dat de status quo tussen individuen in een groep behouden wordt. Verandering in systemen is als een ondersteuning voor het systeem om zich aan te kunnen passen aan de nieuwe stand van zaken. Functionalisme geeft inzicht in de theoretische en praktische basis van sociologie, maar geeft ook een historisch perspectief. Deze stroming was de eerste die wetenschappelijke aandacht gaf aan onderwijs als een een sociale organisatie. Samenvattend: net zoals een mens dat een hart en hersenen nodig heeft om te overleven, heeft een samenleving onderwijs nodig om te overleven.

Durkheim, functionalisme en onderwijs

Emile Durkheim (1858-1917) is een grondlegger in het toepassen van functionalisme op het onderwijs. Hij was professor in pedagogiek en stelde voor dat een sociologische benadering gebruikt zou moeten worden in het onderwijs. Hij vond dat de relaties tussen de samenleving en de instellingen onderling afhankelijk van elkaar zijn, wat zich uitte in sociale samenhang. Hij hield zich bezig met het behouden van sociale samenhang in de overgang van de traditionele naar moderne samenlevingen. De kwesties van toen (eind 19e eeuw) zijn nu nog steeds relevant: discipline op school en de rol die scholen spelen in het voorbereiden van mensen op de samenleving. Verder richtte Durkheim zich niet op wat goed of slecht was, maar vooral op waarom onderwijs bepaalde vormen aannam.

In zijn gepubliceerde werken (Moral Education, The Evoluation of Educational Thought, Education and Sociology) werkte Durkheim zijn ideëen uit over onderwijs en sociologie, het belang van onderwijs bij het ontwikkelen van morele waardes als het grondwerk voor de samenleving en een definitie voor de sociologie in de toekomst. Een citaat uit zijn werken: “Onderwijs is de invloed die volwassenen uitoefenen op de jongere generatie, die nog niet klaar zijn voor het sociale leven. Het doel is om het kind voor te bereiden op een aantal fysieke, intellectuele en morele toestanden die hij nodig heeft als hij in de samenleving terecht komt; de samenleving als geheel en in een specifieke omgeving.”

In The Evolution of Educational Thought, beschrijft Durkheim de geschiedenis van het onderwijs in Frankrijk, waarin verschillende ideeën naar voren komen uit zijn eerdere historische en sociologische analyses van onderwijs. Hij benadrukt dat onderwijs altijd nauw verwant is aan andere instellingen en de huidige normen en waarden van de samenleving. In Moral Education legt Durkheim zijn ideeën uit over de functie van scholen en hun verhouding tot de samenleving. Morele waarden leggen het grondwerk voor de sociale orde en de samenleving leeft voort via het onderwijs, omdat onderwijs er voor zorgt dat kinderen waarden kunnen leren. Verandering in de samenleving zorgt voor een verandering in onderwijs en andersom. Een klas kan beschouwd worden als een mini-samenleving.

De belangrijkste punten van Durkheim gaan over de betekenis, samenhang en het overbrengen van waarden, zodat er stabiliteit van de samenleving kan blijven bestaan. Hij heeft het echter niet over het conflict dat kan ontstaan tussen zo’n stabiele kijk en de waardes en vaardigheden die nodig zijn voor een verandering in een samenleving. Hij zag echter wel in dat wanneer samenlevingen moderniseren, er nieuwe vormen van sociale controle ontstaan. Hij vond dat onderwijs onder de verantwoordelijkheid van de overheid moest staan, zonder de invloed van groepen met een specifiek winstoogmerk (special-interest groups). Dit is tegenwoordig echter niet het geval: de overheid ondervindt juist veel invloed en druk van die groepen. Durkheim heeft geen aandacht besteed aan de dingen die juist spelen in de huidige samenleving: het aannemen van volwassen rollen en de kloof die bestaat tussen sociale verwachtingen van scholen en de daadwerkelijke prestatie van scholen. Durkheims bijdrages samengevat: hij liet zien welke gebieden (volgens hem) belangrijk zijn om te onderzoeken, namelijk de functie van onderwijs, de relaties tussen onderwijs en verandering in de samenleving, cross-cultureel onderzoek en het sociale systeem binnen de school en klassen.

Het functionalisme tegenwoordig

De mate van integratie in een samenleving heef tte maken met onderlinge samenhang tussen verschillende onderdelen in een samenleving. Ze vullen elkaar aan. De aanname is dat een soepel verlopend systeem goed geïntegreerd is. Om het in balans te houden, is het nodig dat er tussen de leden van de samenleving gedeelde waarden hebben of consensus bestaat.

Volgens Parsons (1937) is de belangrijkst functie van scholen het doorgegeven van kennis en gedragingen die nodig zijn om orde te behouden in een samenleving. Via contact op school leren kinderen leren hoe ze een sociaal wezen moeten zijn en de gepaste waarden die erbij horen. Moderne sociologen vinden, net zoals Durkheim, dat de overgang van moreel naar beroepsonderwijs, discipline en waarden noodzakelijk zijn voor het overleven van een samenleving en dat het onderwijs hier een grote rol bij speelt.

De dingen waar functionalisten naar kijken zijn de structurele onderdelen van een organisatie (scholen en klassen) en posities in die structuren (leraren en leerlingen) hoe die organisaties doelen bereiken.

Kritiek op het functionalisme:

  1. Het onderkent niet de verschillende interesses, ideologieën en tegenstrijdige waardes van verschillende groepen. Het gaat alleen over de belangen van de dominante groep. De relatie tussen onderwijs, vaardigheden en banen is niet per definitie rationeel of eerlijk: verschillende groepen hebben verschillende ideeën over wat goed onderwijs is

  2. Het is moeilijk om interacties te analyseren, zoals de dynamiek binnen een klaslokaal. Verder heeft het functionalisme het niet over de inhoud van het onderwijsproces: wat wordt er onderwezen en hoe?

  3. Het functionalisme neemt aan dat verandering, als het al voorkomt, langzaam en doordacht voorkomt en het de balans niet verstoort. Voor snelgroeiende samenlevingen is dit (vaak) niet het geval.

Kritiek richt zich er verder op dat functionalisme niet echt vooruitgang heeft laten zien, wat komt door de status quo oriëntatie. Conflict theorie is hier een reactie op, hoewel conflict theorie zich ook richt op het behouden van een status quo binnen de samenleving.

Conflict theorie

Conflict theorie gaat er vanuit dat er altijd een spanning in de samenleving is wat veroorzaakt wordt door de tegenstrijdige belangen van verschillende individuen en groepen. Marx’ ideeën liggen ten grondslag aan de conflict theorie. Hij vond dat kapitalisme ervoor zorgde dat arbeiders uitgebuit werden door het klassensysteem. Hij zag de samenleving in een constante toestand van spanning tussen de “hebbende” (haves) en de “niet-hebbende” (have-nots). De hebbenden hebben macht, controle, rijkdom, etc., terwijl de niet-hebbenden constant op zoek zijn naar een deel van de rijkdom. Verandering is onvermijdelijk en (soms) snel, waarbij de conflicten kunnen leiden tot de nederlaag van de bestaande machtsstructuren.

Weber’s bijdrage aan de sociologie van onderwijs

Weber (ook aanhanger van conflict theorie) zag dat de structuur van samenlevingen bepaald wordt door de machtsrelaties tussen groepen en dat status je positie in die groep bepaalt. Hij stelt dat scholen deze verschillen in status doorgeven en het onderwijs wordt gevormd door de belangen van de dominante groep. Weber combineert macro- en micro-niveau in zijn theorie.

Binnen de school zijn er insiders (waarvan de status in stand

Read more
Onderwijskunde. Een kennisbasis voor professionals (Verloop & Lowyck)

Onderwijskunde. Een kennisbasis voor professionals (Verloop & Lowyck)

Deze samenvatting is gebaseerd op de 2e druk uit 2003.


Hoofdstuk 1: Het onderwijs in de maatschappij

Inleiding

Binnen het onderwijs is er sprake van georganiseerde en geprofessionaliseerde socialisatie. Met socialisatie wordt bedoeld: het proces van ‘inlijven’ van nieuwkomers in een groepsverband. Dit gebeurt bijvoorbeeld binnen een samenleving, een gezin, een school, een bedrijf enzovoorts. Het is georganiseerd omdat het systematisch gebeurt en het is geprofessionaliseerd omdat het door professionals uitgevoerd wordt.

Socialisatie betekent ook wel iemand vertrouwd maken met de cultuur van een groep. Onder cultuur wordt verstaan: de kennis, vaardigheden, normen, waarden, gewoonten, smaken, voorkeuzen enzovoort. Je kunt het ook wel zien als cultuuroverdracht, waarbij afzonderlijke individuen een rol spelen.

Er worden drie hoofdfuncties binnen het onderwijs onderscheiden door sociologen:

  1. kwalificatie

  2. integratie

  3. differentiatie

1) Het onderwijs kwalificeert, dat wil zeggen dat het kinderen kennis aanbiedt en vaardigheden leert. Als je het in enge zin omschrijft, dan wordt er een onderscheid gemaakt in technisch-instrumentele en sociaal-normatieve kwalificaties. Technisch-instrumentele kwalificaties hebben betrekking op de vakinhoudelijke kennis en vaardigheiden die nodig zijn voor het uitoefenen van een beroep. De sociaal-normatieve kwalificaties hebben betrekking op de vaardigheden, normen en gewoontes die belangrijk zijn voor effectieve omgang met anderen in het arbeidsbestel.

2) De integratiefunctie is belangrijk bij het aanleren van de kennis, vaardigheden, waarden, normen en attitudes die horen bij burgerschap. Deze heten ook wel de burgerschapscompetenties. Hierbij is de sociaal-culturele integratie erg belangrijk, want gedeelde waarden, normen en gewoonten zijn noodzakelijk voor een samenleving.

3) De differentiatiefunctie is belangrijk voor de voorbereiding voor leerlingen op uiteenlopende posities in de samenleving. De differentiatie heeft betrekking op de posities die verschillen naar niveau en aard.

Het onderwijs zorgt er voor dat een nieuwe generatie de principes van het maatschappelijke ‘voortbrengingsproces’ en de voorwaarden voor het samenleven leren en uiteindelijk worden de individuen toegewezen aan specifieke posities in de samenleving.

Aan het einde van de twintigste eeuw hebben de volgende ontwikkelingen voor veranderingen gezorgd: technologisering, veranderingen in het arbeidsbestel en de arbeidsmarkt, internationalisering, groeiende culturele verschillen, neo-liberale besturingsvisies en toename van sociale ongelijkheid. Het onderwijsbestel en het onderwijsbeleid worden hier zo veel mogelijk op aangepast, zodat het onderwijs haar functies in een veranderende maatschappij goed kan vervullen.

De ongelijkheid binnen het onderwijs

Het kernthema van onderzoek en beleid is altijd al de thematiek van onderwijs geweest. Hierbij gaat het om de vraag of het onderwijs als socialiserende instantie zodanig vervult dat ieder individu gelijke kansen krijgt om zich te ontwikkelen tot een volwaardige participant in de maatschappij.

In iedere maatschappij is sociale differentiatie en sociale ongelijkheid te vinden. West-Europese landen kennen over het algemeen relatief matige vormen van ongelijkheid.

De arbeidsdeling wordt als belangrijkste oorzaak van welvaart en sociale ongelijkheid gezien. De arbeidsdeling leidt tot efficiëntere productie en specialisatie, ook tot voorraadvorming en variatie in hoeveelheid eigendom. Het onderwijs dient als ‘leverancier van kwalificaties voor de arbeidsmarkt’. Dit kan men in direct verband brengen met de productie van ongelijkheid. Het onderwijs ‘levert’ individuen af met kwalificaties die toegang geven tot verschillende posities op de arbeidsmarkt.

In onze samenleving wordt er naar meritocratiesering gestreefd. Merit betekent verdienste, een meritocratie is een hiërarchie van arbeidsposities. In het onderwijs moet men talenten, onafhankelijk van herkomst, kleur of afkomst, voor de posities selecteren en trainen.

Glebbeek heeft kritiek op de stelling dat het selectieproces op de arbeidsmarkt volledig volgens functionele criteria en onder de voorwaarde van volledige concurrentie plaatsvindt. Werknemers moeten gemotiveerd zijn en zich zo hoog mogelijk inzetten. De arbeidsproductiviteit is niet vaststaand en onbekend.

De reproductietheorie wordt door wetenschappers vaak gebruikt. Deze theorie houdt in dat de samenleving gedomineerd wordt door machtsverhoudingen tussen maatschappelijke groepen. Groepen met de meeste macht zullen de inrichting van de samenleving proberen zelf in de hand te krijgen, zodat hun belangen gediend worden.

Bowles en Gintis constateerden dat docenten in de Verenigde Staten in het voorgezet onderwijs op vmbo-niveau vooral de aandacht vestigden op:

  • het aanleren van snel te reproduceren kennis

  • het aanleren van discipline

  • het nauwkeurig werken

  • de ijver

  • het bijbrengen van gevoel voor autoriteit.

Op vwo-niveau werd de aandacht gevestigd op:

  • de inzichtelijke kennis

  • de zelfstandigheid

  • de originaliteit

Bowles en Gintis vonden dat dit goed past in de reproductietheorie. Want werkzaamheden in de lagere lagen van de arbeidsmarkt, vergen:

  • parate kennis

  • discipline

  • het nauwkeurig uitvoeren van voorgeschreven handelingen

Werkzaamheden in hogere lagen van de arbeidsmarkt vergen:

  • veel inzichtelijk handelen

  • zelfstandigheid

  • originaliteit.

De reproductie van machtsverhoudingen wordt door onderwijs bevorderd, bovendien krijgen leerlingen vaak dezelfde arbeidsposities als hun ouders.

Er zou geen sprake zijn van verticale sociale mobiliteit als de reproductie theorie niet helemaal op zou gaan. Het blijkt uit longitudinale analyses dat de samenleving in Nederland tot 1985 steeds meer meritocratisch is geworden. De afkomst speelt een steeds kleinere rol bij de selectie in het onderwijs en op de arbeidsmarkt, de invloed van kleur en sekse is nog best groot.

De differentiatiefunctie in het onderwijs heeft ervoor gezorgd dat:

  • leerlingen voor geëigende schoolloopbanen geselecteerd worden

  • leerlingen aan het eind van de loopbaan over kwalificaties beschikken die passen bij specifieke posities op de arbeidsmarkt

De Groot

Hoogleraar psychologie De Groot vond dat met de in die tijd gerealiseerde deelname aan het hoger onderwijs de limiet wel ongeveer bereikt was. Deze uitspraak deed hij in een rapport in 1972. Het percentage leerlingen dat voorbereiden hoger onderwijs en hoger onderwijs was gaan volgen was erg gestegen.

Er zijn veel verschillende meningen met betrekking tot de geschikte tijdstippen om te selecteren in een scholierenleven en de daarbij aan te wenden middelen. Er zijn twee modellen, genaamd ‘sponsored mobility’ en ‘contest mobility’. Deze modellen hebben betrekking tot de toewijzing aan posities. Bij een sponsored mobility-systeem worden jonge kinderen geselecteerd voor onderwijstrajecten die toegang even tot specifieke posities. De Groot noemde dit het expeditiemodel. Een strenge selectie moet worden gevolgd door een inspanningsverplichting van zowel de leerling als de onderwijsinstelling om op tijd met succes de opleiding af te ronden. Men gaat ervan uit dat ontwikkelingen van individuen volgens standaardpatronen verlopen. Het onderwijssysteem dat daarop gebaseerd is, kenmerkt zich door het vanaf jonge leeftijd hebben van gescheiden leerroutes naar begaafdheid.

Het alternatieve model hiervoor is de contest mobility-systeem. Hier krijgen de leerlingen meerdere keren de kans om hun talen en capaciteiten te laten zien. Dit is in concurrentie met mede leerlingen. Er wordt weinig waarde gehecht aan de stabiliteit van persoonskenmerken en aan de mogelijkheden om aangeboren leermogelijkheden vast te stellen omdat de selectieprocedures ook altijd voorgaande omgevingsinvloeden mee zullen nemen. Het onderwijs dat hierbij hoort heeft als kenmerken een open toelating en een permanente selectie. De Groot noemt die het veldloop- of hordeloopmodel.

De arbeidsmarkt

De arbeidsmarkt heeft een kwalificatiefunctie. Werknemers zijn niet altijd even duidelijk over hun verwachtingen in het onderwijs. Zij selecteren werknemers bijvoorbeeld op basis van een behaald diplomaniveau en niet op basis van de inhoud van de opleiding. Verder zijn de arbeidsmarktontwikkelingen niet altijd perfect te voorspellen. Deze ontwikkelingen zijn wel erg belangrijk voor de inrichting en invulling van het onderwijs.

Een belangrijke functie van het onderwijs is het leveren van goed opgeleide mensen die kunnen deelnemen aan de arbeidsmarkt. Vroeger in de Middeleeuwen was er een gildesysteem. Het was een soort opleiding, waarbij arbeid, leren en leven samengevoegd werden. Tijdens het werken werden kennis en vaardigheden geleerd. Het was dus theorie en praktijk bij elkaar. Doordat er in de negentiende eeuw industrialisatie opkwam, verdwenen de gilden. Het productieproces werd ingewikkelder en er was meer theoretische kennis nodig, die niet alleen op de werkplek kon worden geleerd. Als we terug gaan naar de vorige eeuw, in de jaren zeventig, dan kan je opmerken dat niet alleen nieuwe technologieën het productieproces veranderden en de manier van organiseren van het werk. De inhoud van het beroep kreeg ook invloed. Door al die snelle veranderingen in de manier waarop het werk georganiseerd werd, de arbeidsprocessen verliepen, beroepsinhouden veranderden en beroepen verdwenen, werden door de arbeidsmarkt andere vaardigheden geëist dan procesafhankelijke vaardigheden (hierbij kan je denken aan vakkennis en vakvaardigheden). Nieuwe cognities, vaardigheden en attitudes waren nodig. De toekomstige werknemer moest zich er bewust van zijn dat de kennis continu verandert. Het leren leren is een belangrijk punt, het gaat er niet zo zeer om wat je leert, maar hoe je leert en waar je de kennis vandaan haalt.

Het traditionele onderwijs kan niet meer voldoen aan de kwalificatie-eisen die de huidige samenleving stelt.

In het onderwijs werd er steeds meer gestreefd naar:

  1. een meer inhoudelijke aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt

  2. decentralisatie en autonomie van onderwijsinstellingen

  3. een betere afstemmingen tussen de verschillende leerwegen in het secundair beroepsonderwijs

In de Wet Educatie en Beroepsvorming, oftewel WEB staat beschreven welke veranderingen in het beroepsonderwijs zijn gekomen. Het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) en het middelbaar algemeen vormend onderwijs (mavo) zijn samengevoegd tot het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo). Dit werd in 1999 gestart.

Er werden een aantal doelen gesteld, men hoopte dat ze onder andere via de WEB gerealiseerd konden worden. De doelen waren:

  • maatwerkopleidingen leveren, die voldeden aan de eisen van de arbeidsmarkt en op de behoeften van potentiële leerlingen

  • de zorg dragen dat iedereen die het beroepsonderwijs ging verlaten, over een kwalificatie zou beschikken die ten minste een starpositie op de arbeidsmarkt garandeert

  • het verminderen van het lage rendement van het beroepsonderwijs

Centrale elementen van de wet zijn de opbouw van een landelijke kwalificatiestructuur en de oprichting van Regionale Opleidingscentra (ROC’s). Deze ROC-instellingen zijn relatief autonoom en bieden veel opleidingen voor een gedifferentieerde groep jongeren en volwassenen.

Bij het opstellen van de kwalificatiestructuur heeft men gekozen voor een gerichtheid op brede en duurzame kwalificaties, die afgestudeerden tot een hoge mate van flexibiliteit in staat moeten stellen. De brede basisopleidingen moeten voldoen aan de eis vanuit de arbeidsmarkt dat werknemers in de breedte mobiel zijn en goed met snelle veranderingen kunnen omgaan.

Voortijdig schoolverlaters

Men probeert met de herinrichting van het Voortgezet en Beroepsonderwijs de aansluiting tussen onderwijs en de arbeidsmarkt te verbeteren en om een zo hoog mogelijk aantal deelnemers een startkwalificatie te laten behalen. Met voortijdig schoolverlaters wordt er in Nederland de leerlingen bedoeld die het onderwijs verlaten zonder een ‘primaire startkwalificatie’. Een primaire startkwalificatie is het bereiken van minimaal een van de volgende onderwijsniveaus: vwo, havo, twee jaar mbo, kort-mbo, of primair leerling wezen. Leerlingen die het onderwijs verlaten met alleen een vbo- of mavo-diploma zijn dus voortijdig schoolverlaters. Vroeger werden alleen jongeren die het voorgezet onderwijs verlieten zonder dipoma als voortijdig schoolverlaters gezien. Deze groep krijgt nu een andere naam, namelijk de ‘zeer voortijdig school verlaters’ en ‘drop outs’.

De informatie over de aantallen studenten die voortijdig schoolverlater zijn, is vaak tegenstrijdig. De percentages van voortijdig schoolverlaters zitten tussen de 2 en 30%. De omvang van het voortijdig schoolverlaten wordt vastgesteld aan de hand van een grootschalig cohortonderzoek, dat wordt uitgevoerd in het voortgezet onderwijs. Het is erg moeilijk om precies te achterhalen welke leerlingen voorgoed uit het voortgezet onderwijs zijn vertrokken, dit komt omdat er een goede registratie ontbreekt. Als we kijken naar internationale vergelijkingen dan kunnen we daar vrij weinig over zeggen, want de onderwijssystemen verschillen veel van elkaar. Bijvoorbeeld in Nederland is de (partieel) leerplichtige leeftijd 18 jaar, maar in de meest landen is dat 16 jaar. Verder is het belangrijk of leerlingen na vier jaar voortgezet onderwijs een diploma kunnen halen, hoe het zit met de regeling van de doorstroming enzovoorts. De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) brengt hierover hun jaarlijkse rapport uit (Education at a glance).

Het beeld dat mensen hebben bij voortijdig schoolverlaters is negatief. Deze jongeren kunnen, omdat zij hun onderwijsloopbaan niet met succes hebben afgerond, geconfronteerd worden met ongewenste werkloosheid. Ze zouden later in mindere mate in staat zijn om zelfstandig in hun levensonderhoud te voorzien. Voortijdig school verlaten in de Westerse landen wordt beleidsmatig als een van de belangrijkste problemen gezien van het onderwijs.

Er zijn drie conceptuele benaderingen over voortijdig schoolverlaten:

  1. in het perspectief van de wetgever, in casu de overheid

  2. in het perspectief van de opleiders, in casu het onderwijsveld

  3. in het perspectief van de arbeidsmarkt, in casu de werkgevers

1) Het voortijdig schoolverlaten wordt gerelateerd aan de leerplicht. Het komt voor, dat leerlingen niet meer naar school gaan, maar dat zij nog wel leerplichtig zijn. Hier speelt de leeftijd een grote rol, want dat is het criterium om vast te stellen wie op welke leeftijd leerplichtig is.

2) Hier zijn de voortijdig schoolverlaters leerlingen die de opleiding waaraan ze zijn begonnen, verlaten voordat ze de opleiding met een diploma hebben afgerond. Hier speelt leeftijd geen rol, maar het behaalde diploma of certificaat wel. In dit verband wordt de term rendement gebruikt. Hiermee wordt het percentage leerlingen bedoeld dat vanuit een bepaald instroomjaar de studie met goed gevolg heeft afgesloten. Vroeger heette dit de diplomadefinitie.

3) Hier gaat het erom of de voortijdige schoolverlaters voldoende gekwalificeerd zijn voor het beroep of de functie waarvoor werkgevers hen in dienst willen nemen. De diploma’s kunnen en rol spelen bij het bepalen van de kwalificatie-eisen, maar worden door de werkgevers lang niet altijd als noodzakelijk gezien. Als er een overspannen arbeidsmarkt is dan wordt er soms zelfs geprobeerd om leerlingen tot voortijdig schoolverlaten over te halen. Dit heet ook wel de startkwalificatiedefinitie.

Deze drie benaderingen zijn niet genoeg om het probleem van voortijdige schoolverlaters helemaal in beeld te brengen. Vooral zeer voortijdig schoolverlaters zijn een groot probleem, omdat het om leerlingen gaat die zonder diploma het voortgezet onderwijs verlaten, waardoor ze niet voldoende beschikken over de kwalificaties voor de arbeidsmarkt.

Onderzoek laat zien dat de verklaring bij drop-outs die mislukken ligt bij maatschappelijke achtergronden en bij succesvolle drop-outs in individuele kwaliteiten.

De volgende factoren kunnen een rol spelen in het proces dat een leerling ertoe brengt om de schoolloopbaan niet af te maken:

  1. op leerling-niveau

  2. op gezins-niveau

  3. op peergroup-niveau

  4. op school niveau

  5. op macroniveau (bijvoorbeeld de situatie op de arbeidsmarkt)

1) De factoren op leerling-niveau zijn: intelligentie en leerprestaties, zelfvertrouwen, aspiratieniveau en motivatie. Op al deze variabelen scoort de voortijdig schoolverlater slechter dan leerlingen die wel op school blijven

2) Ouders met een lage opleiding en etnische minderheidsgroepen beïnvloeden het schoolverlaten

3) Het is belangrijk voor de binding met de school, dat de peergroup bestaat uit medeleerlingen van dezelfde school. Het blijkt, dat voortijdige schoolverlaters vaker omgaan met vrienden die niet op dezelfde school zitten

4) Over de invloed van de school op het voortijdig school verlaten is maar weinig bekend, omdat er weinig onderzoek naar gedaan is. Maar voortijdig schoolverlaten komt minder vaak voor op scholen met een warm klimaat. Het schoolklimaat heeft invloed op het aantal voortijdig schoolverlaters

5) Er wordt vaak onderscheid gemaakt tussen push en pull factoren. Bij pull factoren is er een soort aantrekkingskracht aanwezig, deze komt bijvoorbeeld van de arbeidsmarkt (geld verdienen). Naast de arbeidsmarkt kan je ook denken aan kortlopende praktijkgerichte opleidingen of cursussen die soms aantrekkelijker zijn dat het reguliere onderwijs. De push factoren of ook wel afstotingsmechanismen kunnen meer in het onderwijs zelf ontstaan. Hier horen drie categorieën bij: gebrek aan capaciteiten, verveling of irritatie en culturele/sociale isolatie en/of discriminatie

De pedagogische functie

In bijna alle westerse landen is er de discussie over het verlies of de verandering van waarden en de effecten daarvan voor de sociale cohesie in de samenlevingen. Als gevolg van sociale veranderingsprocessen dreigt de gemeenschappelijkheid in de samenleving te verdwijnen. De aandacht voor normen en waarden en de opvoedingstaak komt steeds meer in het licht.

De pedagogische functie van het onderwijs is een combinatie van aandacht voor:

  • het ontwikkelen van waarden

  • het ontwikkelen van vaardigheden voor waardecommunicatie

  • participatie in de schoolcultuur

Deze drie elementen bij elkaar vormen ‘waardevormend onderwijs’.

Eind van de 12e eeuw was er al belangstelling voor de normatieve taak van het onderwijs. De laatste decennia in Nederland is er op verschillende manier en aandacht geweest voor de pedagogische functie van de school. In de jaren vijftig, tijdens de verzuiling, waren waarden en normen erg belangrijk. In de jaren zestig kwam er meer aandacht voor de zelfontplooiing, maatschappelijke bewustwording en democratisering. In de jaren zeventig kwam de persoonlijke emancipatie centraal te staan. De jaren tachtig waren in de ban van technisch-instrumenteel denken over de functie van het onderwijs, er was weinig plek voor waarden. Er kwam een nadruk in het onderwijs op de basisvaardigheden zoals taal en rekenen.

In de jaren negentig vallen de vroegere samenhangende waardesystemen uit elkaar, mensen krijgen een grote zelfstandigheid om eigen waardeoriëntaties te ontwikkelen, waarin ze zelf keuzes kunnen maken. De globalisering zorgt er ook voor, dat mensen in aanraking komen me allemaal andere culturen en verschillende waarden.

De onderwijsminister Ritzen wees op de rol van het onderwijs in de begeleiding en vorming van leerlingen.

Vanaf het einde van de jaren tachtig komt er veel aandacht voor:

  1. verandering van omgangsvormen

  2. bevorderen van goed burgerschap

  3. relatieve versterking van de opvoedende taak van de school

  4. toename van culturele diversiteit in het onderwijs

1) Er kwam veel aandacht voor verandering vanRead more

Samenvatting: Understanding Ethics. An introduction to Moral Theory (Tannsjo, Torbjorn) - 3e druk

Samenvatting: Understanding Ethics. An introduction to Moral Theory (Tannsjo, Torbjorn) - 3e druk


Hoofdstuk 1. Normatieve ethiek en praktische problemen

Terugkijkend naar de 19de eeuw met een moreel kritische blik word je al snel een beetje verdrietig. Aan het begin van de eeuw leek men ervan overtuigd dat er een ongeschreven wet was betreffende moreel acceptabel gedrag. Aan het eind van de eeuw bleek daar echter weinig van over. Niet alleen hebben politiek leiders en invloedrijke personen, met hun achterban, misdaden gepleegd en openlijke gruweldaden verricht tegen de gehele mensheid maar daarnaast zijn er zoveel 'gewone' burgers geweest die hier stilzwijgend naar gekeken hebben zonder een poging te doen het tegen te gaan. Je zou bijna denken dat er sprake was van morele blindheid.

Bestond er wel een morele code? Of waren de geaccepteerde normen en waarden toentertijd zo verschillend van nu dat wat wij als misdaad zien voor hun meer op gerechtigdheid leek? Het is moeilijk vast te stellen of men 100 jaar geleden onwetend was of gewoon een andere instelling had. Het is makkelijk om het verleden te bekritiseren, maar hoe zit het eigenlijk met het heden? Vinden er in onze hedendaagse samenleving nog steeds praktijken plaats die eigenlijk, moreel gezien, niet door de beugel kunnen? Hier zijn drie voorbeelden van verschrikkelijke situaties die zich al langere tijd relatief onopgemerkt voordoen.

  • Onze (het menselijk wezen) onderdrukking van andere wezens (dieren).

  • Onze (het menselijk wezen) bijdrage aan de verwoesting van onze leefomgeving, denk hierbij bijvoorbeeld aan het broeikaseffect.

  • Onze (het rijke gedeelte van de wereld) tolerantie ten opzichte van hongersnood en armoede in de armere delen van de wereld.

We zien bijna dagelijks afbeeldingen op televisie of het internet van kinderen die zwaar ondervoed zijn, of langzaam dood aan het gaan zijn als gevolg van een besmettelijke ziekte. Toch doen we vrij weinig om deze mensen te helpen. Betekent dit dat we immoreel bezig zijn? Neem nou bijvoorbeeld een man die elke dag naar zijn werk gaat, zijn studie afgerond heeft, zorgt voor de mensen om hem heen en braaf zijn belasting afdraagt. Houdt deze man zich aan de morele code? Of overtreedt hij deze? Dit voorbeeld noemen we ook wel een praktische vraag.

Een praktische vraag wordt beantwoord met een handeling, deze handeling is afhankelijk van wat je besluit te doen met je leven. We worden continu geconfronteerd met dergelijke praktische vragen. Wat moeten we met de rest van ons leven doen? Een jonge vrouw is zwanger, moet ze het houden of zou een abortus beter zijn? Praktische vragen hoeven niet van individuele aard te zijn, vaak is het een vraag waar we collectief mee te maken krijgen. Maar hoe moeten we nu eigenlijk omgaan met deze praktische vragen?

Ethiek toegepast op praktische problemen

Het idee achter toegepaste ethiek is om tot kennis te komen over wat we moeten doen in praktische situaties aan de hand van juiste en redelijke morele principes die van toepassing zijn op de te onderzoeken situatie. Om dit te kunnen doen moeten we ook een idee hebben van de niet-morele feiten die van toepassing zijn. Morele principes + een overzicht van de relevantie niet morele feiten = praktische conclusie. Deze conclusie is dan niet alleen een antwoord op de gestelde vraag maar is dan ook meteen, tot op zekere hoogte, moreel verantwoord. In het alledaagse leven is het echter vrij ingewikkeld om praktische vragen te beantwoorden. Niet alleen is de gegeven formule lastig in te vullen ook is hij in zekere mate omstreden (hier zullen we later op terug komen).

Terugkomend op het eerder gegeven voorbeeld van de man die braaf zijn belasting afdraagt, zorgt voor de mensen om hem heen, zijn studie heeft afgerond en die elke dag naar zijn werk gaat maar die niks doet om de uitgehongerde kinderen in armere delen van de wereld te helpen. Is hij moreel bezig ja of nee? Om deze vraag te beantwoorden moeten we eerst de morele principes vaststellen die in deze situatie van toepassing zijn. Maar waar vinden we deze principes? Laten we er hypothetisch vanuit gaan dat het onze morele plicht is te doen wat we kunnen om de wereld voor iedereen een aangename plek te maken. Deze assumptie is gebaseerd op de overtuiging dat wij, als 'gewone' mensen, hier ook daadwerkelijk invloed op kunnen hebben.

Voorstanders van deze visie zullen het argument aandragen dat als wij allemaal ons leven drastisch om zouden gooien, denk hierbij aan het lid worden van vrijwilligersorganisaties, zelf in armere delen van de wereld gaan werken om te helpen etc.., zouden we wel degelijk een hoop kunnen doen om de wereld te verbeteren. Als we niks doen, zijn we misschien wel geen haar beter dan de mensen die in de Tweede Wereldoorlog naast de concentratiekampen woonden en niks deden om de mensen daarbinnen te helpen. Maar is deze conclusie wel eerlijk?

Natuurlijk zijn er dingen die we allemaal kunnen doen om bij te dragen aan een betere wereld, maar problemen zoals hongersnood en extreme armoede zijn te grote problemen om de directe zorg te zijn van één individu. Een andere manier om naar dit argument te kijken zou kunnen zijn dat ook al is er weinig dat ik kan doen, als individu, om armoede terug te dringen en hongersnoden te bestrijden er is wel iets dat ik kan doen om te helpen. Maar is dit iets dat ik moet doen om moreel bezig te zijn? Is het echt eerlijk om te zeggen dat ik, om moreel bezig te zijn, al mijn bezittingen op moet geven? Ik denk van niet.

Natuurlijk is het waar dat als ik verantwoordelijk ben voor de armoede van anderen ik er alles aan moet doen om dit te compenseren. De armoede van een bepaald persoon valt echter niet toe te wijzen aan één persoon maar is het resultaat van natuurlijke oorzaken en ongeluk aan zijn kant. Het is attent en behulpzaam mocht ik besluiten deze persoon te helpen maar niet noodzakelijk om als een moreel persoon gezien te kunnen worden.

We hebben gezien dat om tot een praktische conclusie te kunnen komen we gebruik dienen te maken van juiste en redelijke morele principes en van relevante niet-morele feiten. Als we de praktische conclusie naderhand in twijfel willen trekken hoeven we alleen maar te kijken naar of de gebruikte principes of de veronderstelde feiten. Maar hoe stellen we vast welk moreel principe de juiste en de redelijkste is?

Normatieve ethiek

Normatieve ethiek kan gezien worden als een losstaand onderwerp, maar kan niet nagestreefd worden wanneer het geïsoleerd is van de toegepaste ethiek. Hoe komen we tot juiste en redelijke principes? De eerste manier om vast te stellen of een bepaald moreel principe juist en redelijk is, is door het te toetsen aan een praktisch probleem en te kijken of er dan een logische conclusie uitkomt. Het is echter gebleken dat het makkelijker is gebruik te maken van bedachte voorbeelden dan van werkelijke problemen aangezien deze veel te rommelig zijn en vaak te veel informatie bevatten. Een veelgebruikt voorbeeld van zo'n bedachte situaties zijn de situatie bedacht door Philippa Foot en Judith Jarvis Thomson.

Het eerste voorbeeld, de schakelaar, een trein rijdt over zijn spoor. Verderop op het spoor liggen vijf mensen vastgebonden. Jij hebt echter de mogelijkheid om een schakelaar om te zetten die er voor zorgt dat de trein op een ander spoor verder gaat. Op dit andere spoor ligt maar één iemand vastgebonden aan het spoor. Zet je de schakelaar om ja of nee? Sommigen zeggen dat het beter is om vijf levens te redden dan één. Anderen zeggen daarentegen dat het onjuist is om de schakelaar om te zetten omdat je dan actief iemand laat overrijden, terwijl je anders passief toekijkt hoe vijf mensen overreden worden. Zet je de schakelaar om dan vermoordt je iemand, doe je het niet dan overlijden er vijf mensen maar niet door jou toedoen.

Het tweede, aanvullende, voorbeeld is het voorbeeld van de voetgangersbrug. Je staat op een voetgangersbrug waar de trein onderdoor zal gaan rijden. Er staat een dikke man naast je en de enige manier om de trein te stoppen is door deze meneer van de burg af, voor de trein te duwen. Duw je de man om de levens van de andere vijf mensen, die vastgebonden zijn aan het spoor, te redden? Maar zijn maar weinig mensen van mening dat dit de juiste manier van handelen is. Hoe kan je de beslissing om niks te doen verdedigen? Deze mensen beweren dat als ze de man zouden duwen, ze hem zouden gebruiken als middel om de andere vijf mensen te redden en dit is, naar hun mening, niet acceptabel.

De volgende aanvulling, het derde voorbeeld, is het voorbeeld van de lus. Net als in het oorspronkelijke voorbeeld kun je een schakelaar omzetten om de trein van spoor te laten veranderen. Op dit spoor ligt een dikke man, het spoor loopt echter in de vorm van een lus en komt uiteindelijk dus weer terug op het spoor waar de vijf anderen vastgebonden liggen. Als deze man niet dik was geweest zou het omzetten van de schakelaar de levens van de andere vijf niet gered hebben aangezien de trein gewoon doorgereden zou zijn.

Zet je alsnog de schakelaar om? In dit geval zijn er toch weer meer mensen die van mening zijn dat het juist is om toch de schakelaar om te zetten hoewel ze niet vonden dat het acceptabel was om de dikke man van de brug, voor de trein te duwen. Hoe kan dit verantwoord worden? Net als in het tweede voorbeeld wordt de dikke man hier als middel gebruikt om de levens van de andere vastgebonden mensen te redden. Hier klopt iets niet. Misschien moeten ze deze voorbeelden toch nog maar een keer bestuderen, of ze moeten met een klein verschil komen tussen voorbeeld twee en voorbeeld drie dat het kan rechtvaardigen.

Waarheid of geen waarheid

Misschien dacht je al vanaf het begin dat het zoeken naar één morele code zinloos was. Want hoe kunnen we één morele wet vaststellen wanneer er meerdere visies zijn. Wat vanuit het ene culturele perspectief juist is kan in een ander cultureel perspectief helemaal onjuist zijn. Dit wordt ook wel het ethisch relativisme genoemd. De visie van de ethisch relativisten is dat het toegestaan is voor elk individu, elke cultuur en elke tijd om te handelen aan de hand van hun eigen morele overtuigingen. Dit is echter één morele positie te midden van vele morele posities.

Er is ook een semantische versie van het moreel relativisme, het idee hierachter is dat wanneer verschillende mensen een schijnbaar inconsistente morele overtuiging hebben dit niet per definitie tegenstrijdig hoeft te zijn met de morele overtuigingen van anderen. Iedereen maakt zijn morele overtuigingen namelijk aan de hand van een bepaald systeem van regels. Dit systeem is afhankelijk van de cultuur en de samenleving waarin iemand opgroeit.

Als de één een bepaald verschijnsel dus als immoreel ziet, en de ander als moreel is dit niet tegenstrijdig aangezien deze personen hun overtuiging gevormd hebben aan de hand van verschillende systemen van regels. Ook al gaan we er vanuit dat deze visie klopt is er nog ruimte over voor normatieve ethiek. Want dan nog willen we graag weten wat, aan de hand van ons eigen systeem van regels, juist is en wat niet en waarom dit zo is. Zelfs deze moreel relativisten zijn van mening dat er wel een universele morele waarheid is.

Ook wanneer we ons geen zorgen hoeven te maken over het feit dat er meerdere morele waarheiden zijn, dan nog zouden we ons af moeten vragen of er wel een morele waarheid is. Sommige filosofen waren van mening dat morele overtuigingen vooral houdingen zijn (dit wordt ook wel het emotivisme genoemd) en dat als er geen morele realiteit is waarmee onze morele overtuigingen moeten corresponderen dan heeft het geen nut om na te denken over morele vraagstukken (het moreel nihilisme). Tegenwoordig zijn er echter nog weinig mensen over die achter deze visie staan.

Over het algemeen is men van mening dat ook al is er geen absolute waarheid vast te stellen in de ethiek dan nog heeft het nut om over de basis van onze morele overtuigingen na te denken.

Normatieve ethiek, hoe komen we tot kennis over morele principes?

Hoe komen we tot kennis over morele principes? Een korte beschrijving hiervan is dat we eerst een manier vinden om een gewaagd moreel vermoeden te verwoorden om dit vermoeden daarna te testen aan de werkelijkheid, of een hypothetische situatie. Daarna evalueren we de uitkomst om te kijken of deze acceptabel is. Als verschillende hypotheses aansluiten bij een bepaalde overtuiging dan trekken we een conclusie die de overtuiging het best verklaard.

Zodra we deze conclusie vastgesteld hebben gaan we op zoek naar redenen waarom we bij deze conclusie moeten blijven of waarom we hem moeten herzien. Als het proces tot zijn einde komt en we een 'reflectief evenwicht' hebben bereikt, zijn we bevoegd om te concluderen dat we gerechtvaardigd zijn in onze morele overtuiging. Betekent dit dat onze overtuiging ook direct juist en redelijk is? Nee. Rechtvaardiging is een ding, juist een ander.

In de ethiek is elke overtuiging instabiel, wat vandaag gerechtvaardigd kan worden kan morgen verworpen worden. In het boek worden zeven verschillende morele vermoedens naar voren gebracht. Allen hebben een ander idee over hoe we bepaalde praktische problemen op kunnen lossen. Hier worden echter alleen de eerste vijf besproken:

  • Utilitarisme (Jeremy Bentham)

  • Egoisme (Thomas Hobbes)

  • Deontologische ethiek (Imannuel Kant)

  • Rechtenethiek (John Locke)

  • Deugdenethiek (Aristoteles)

Deze visies zullen besproken worden zonder te refereren naar God of een geloof. Ook al zullen veel mensen die hetzelfde geloof hebben ook dezelfde morele opvattingen hebben dan nog betekent dit niet dat er een essentieel verband is tussen moraliteit en het of een geloof.

Hoofdstuk 2. Utilitarisme en zijn gebreken

Volgens het utilitarisme dient de mens altijd op zo'n manier te handelen dat het de totale som van welzijn bevordert. Niet je eigen welzijn maar het totale welzijn van iedereen die beïnvloed zou kunnen worden door jouw handelingen. De grondlegger van deze morele theorie is Jeremy Bentham. Zijn verlangen tot reformatie werd gedeeld door James Mill en zijn zoon John Stuart Mill. Samen trokken zij de bestaande rechten, instellingen en gebruiken in twijfel. Daarnaast kwam James Stuart Mill samen met Harriet Taylor op voor de vrijheid van de vrouw. In het utilitarisme wordt er met name gekeken of bepaalde handelingen juist zijn of verkeerd zijn.

Zijn het handelingen die mogen of handelingen die moeten? Met moeten wordt dan bedoeld dat het verkeerd zou zijn om het niet te doen. Hou wel in je achterhoofd dat het om handelingen gaat in bepaalde situaties, die op een bepaald moment door een bepaald persoon worden uitgevoerd. Algemene handelingen, zoals pesten, liegen of stelen vallen hier niet onder. In een bepaalde situatie kunnen er meerdere handelingen zijn die mogen, terwijl er in elke situatie maximaal één handeling kan zijn die moet, verplicht is. De utilitaristische criteria voor een juiste handeling is dus: 'een handeling die juist is en alleen als in die bepaalde situatie er geen andere handeling was die tot een grotere som van totaal welzijn had geleid". Wanneer een handeling onjuist is, is het verkeerd en andersom, wanneer een handeling niet verkeerd is, is hij juist.

Welzijn

Volgens het klassiek utilitarisme moeten we het welzijn en het geluk maximaliseren. Deze vorm van het utilitarisme wordt ook wel het hedonistisch utilitarisme genoemd. Uit recent onderzoek is echter gebleken dat hedonisme door de meeste mensen vanzelfsprekend is geworden. Vandaar dat het nu het juiste moment is om er met een nieuwe blik naar te kijken. Het hedonisme gaat er vanuit dat elk persoon, op elk moment van de dag, op een bepaald niveau van welzijn zit. Dit wordt ook wel de hedonistische status van een persoon genoemd. Deze hedonistische status wordt beïnvloed door bepaalde handelingen, voel je je na een bepaalde handeling beter of juist slechter? Of voel je je nog precies hetzelfde als daarvoor?

Daarnaast zijn er situaties die je beter helemaal niet mee kunt maken. Stel je voor dat we een grafiek maken van iemands hedonistische status. Elke keer als iemand zich beter voelde na een bepaalde handeling gaat het lijntje omhoog en elke keer als iemand zich slechter voelde na een bepaalde handeling gaat het lijntje naar beneden. Maar ook al is het duidelijk dat plezier bijvoorbeeld positief is en pijn negatief, hoe positief iets is of hoe negatief iets is is lastiger vast te stellen. Volgens de utilitaristen hoeft iemands hedonistische staat niet berekend te worden omdat het iets is dat je op een directe manier ervaart. Dit betekent echter niet per definitie dat wanneer je je eigen niveau van welzijn evalueert dat je het altijd bij het juiste eind hebt.

Natuurlijk voel je wat je voelt maar of je herinnering van een bepaald gevoel ook klopt is nog maar de vraag, wat het lastig maakt om de ene situatie te vergelijken met de andere. Wat er daarentegen wel verondersteld wordt door hedonisten is dat er een waarheid is. Er is dus iets waarover we kunnen oordelen, er is iets om juist of verkeerd te vinden.

Er zijn verschillende visies wat betreft het utilitarisme, zo zegt Jeremy Bentham dat we de totale som van het ervaren welzijn moeten maximaliseren. John Stewart Mill daarentegen is van mening dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen hogere en lagere vormen van welzijn (beter een ontevreden Socrates dan een tevreden idioot). Maar

Read more
Samenvatting What is this thing called Knowledge? - Pritchard (2e druk)

Samenvatting What is this thing called Knowledge? - Pritchard (2e druk)


Hoofdstuk 1. Kennis

Er zijn allerlei soorten kennis. Alles wat wij weten, of denken te weten is een vorm van kennis. De studie die zich bezighoudt met de verschillen en overeenkomsten tussen deze vormen van kennis noemen wij epistemologie, de kennis-theorie. Dit is een tak van de filosofie die de aard, oorsprong, beperkingen en geldigheid van menselijke kennis bestudeert. De twee meest voorkomende vormen van kennis zijn propositionele kennis en toepasbare kennis, oftewel know-how.

Propositionele kennis is kennis gebaseerd op feiten, bijvoorbeeld twee plus twee is vier, of de wereld is rond. Toepasbare kennis, of procedurele kennis, daarentegen is de praktische kennis en de vaardigheden die iemand in staat stellen om met bepaalde situaties om te gaan. Iemand weet hoe hij moet zwemmen, dit betekent echter niet dat diegene feitelijk in staat is uit te leggen hoe dit moet. Een groot verschil tussen propositionele kennis en toepasbare kennis is echter dat toepasbare kennis toegankelijk lijkt voor de meeste wezens, terwijl propositionele kennis bepaalde intellectuele capaciteiten vereist, menselijke capaciteiten.

Als er in dit boek over kennis gesproken wordt gaat het, behalve wanneer anders aangegeven, over propositionele kennis. Voordat we over kennis kunnen spreken zijn er eerst twee vereisten. Ten eerste moet de kennis waar zijn, je kunt niet spreken van kennis als het niet klopt (truth requirement). Wanneer we over iemand spreken die over kennis beschikt dan gaan we er vanuit dat deze persoon het bij het juiste eind heeft. 

De kennis dient dus wel te kloppen. Ten tweede dient de kennis geloofd te worden, wanneer iemand aangeeft over bepaalde kennis te beschikken maar zelf gelooft dat het anders zit wordt het lastig om te geloven dat het echte kennis is (belief requirement). Kennis is aanzien, kennis wordt gezien als een soort van succes. Maar om het als succes te zien moet het wel geloofd worden, ook door die persoon zelf. Vandaar dat kennis bestaat uit een combinatie van het beschikken over kennis, het weten dat iets waar is, en het geloof in de juistheid en het belang van deze kennis.

Kennis is iets anders dan ervan uitgaan dat iets klopt. Om over ware kennis te spreken moet kennis het resultaat zijn van iemands inspanningen, in plaats van toeval. Zo zal een getrainde boogschutter over het algemeen, als de omstandigheden juist zijn, de roos raken. Een ongetraind iemand daarentegen kan toevallig ook een keer geluk hebben en de roos raken. Dit succes kan echter niet herhaald worden, het is een succes gebaseerd op toeval en kan daarom niet gezien worden als echte kennis. De epistemologische vraag is dan wat er toegevoegd moet worden aan een geloof om het als kennis te kunnen zien. 

Wat moet er gebeuren om het succes aan de persoon toe te rekenen in plaats van aan het toeval? Maar is het wel mogelijk om een formule voor kennis vast te stellen, is er wel een factor die alle vormen van kennis verbindt? Of misschien is er wel een formule waar alle kennis aan voldoet maar is die zo complex dat het eigenlijk niet eens nut heeft om er achter te komen hoe die in elkaar zit. Ook al blijkt uiteindelijk dat een definitie van kennis te hoog gegrepen is dan nog geeft deze zoektocht ons een goed beeld van wat kennis nou eigenlijk is.

In dit boek wordt ervan uitgegaan dat de waarheid objectief is. Deze vorm van de waarheid is intuïtief, we gaan er eigenlijk automatisch al vanuit dat de waarheid losstaat van onze mening over het betreffende onderwerp. Denken dat iets waar is maakt het niet waar. Of de wereld rond is ja of nee heeft niks te maken met wat mensen denken, of voor waar houden. De vorm van de aarde is geheel afhankelijk van de vorm van de aarde. Waarheid is dus gebaseerd op feiten en niet op meningen.

Hoofdstuk 2. De waarde van kennis

Wat maakt het eigenlijk uit of iemand wel of niet over kennis beschikt? Toch vinden we echte kennis, overtuigingen die waar zijn, nuttiger dan onjuiste overtuigingen. Alleen ware kennis helpt ons onze doelen te bereiken. Kennis die je in staat stelt op een later moment een doel te bereiken wordt ook wel instrumentele kennis genoemd. Deze kennis kan als 'instrument' gezien worden om later van pas te komen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een weegschaal, het is een middel om ons doel te bereiken, namelijk erachter te komen hoeveel iets of iemand weegt. Er zijn echter ook situaties waarin kennis geen instrumentele waarde heeft. 

We kunnen inmiddels vaststellen dat instrumentele kennis waardevol is, maar niet alle kennis is instrumentele kennis dus hoe zit het dan met kennis in het algemeen? In sommige situaties zoals bijvoorbeeld het memoriseren van het woordenboek valt niet te zeggen dat het waardevol is, wat wil je met deze kennis doen? Je breidt echter wel je kennis uit. Er zijn ook situaties waarin het misschien beter is om van een onjuiste overtuiging overtuigd te zijn, bijvoorbeeld als de overtuiging je doel in de weg staat. In dit soort gevallen spreken we van niet-instrumenteel waardevolle kennis. Niet alle overtuigingen zijn dus ook daadwerkelijk kennis, en niet alle kennis is instrumenteel waardevol.

We verkiezen het beschikken over kennis boven het beschikken over overtuigingen alleen (true beliefs). Dit komt deels omdat het hebben van kennis kan bijdragen aan het bereiken van persoonlijke doelen, kennis is nuttig. Al heeft kennis niet altijd instrumentele waarde, over het algemeen wel. Kennis is van een grotere instrumentele waarde dan juiste overtuigingen alleen. Juiste overtuigingen zijn beter dan onjuiste overtuigingen maar nog steeds niet zo nuttig als kennis. Overtuigingen zijn erg instabiel aangezien je niet weet of ze kloppen, dit weet je van kennis wel, en omdat iemands overtuigingen van de ene op de andere dag kunnen veranderen. Kennis daarentegen kun je niet verkrijgen op basis van toeval of geluk. Kennis is dan ook van grotere instrumentele waarde dan overtuigingen aangezien ze stabieler zijn en ons helpen om onze doelen te verwezenlijken.

Plato

Plato was een filosoof die het grootste gedeelte van zijn leven doorbracht in Griekenland waar hij Socrates ontmoette. Socrates had een grote invloed op hem en deed hem nadenken over wat denken nou eigenlijk is. Na Socrates zijn overlijden richtte Plato 'The Academy' op, een soort vroege versie van de hedendaagse universiteit. Een van de vakken die hier gegeven werd was 'denken'. Veel van Plato's werken zijn geschreven in de vorm van een dialoog, in een van zijn werken onderzoekt hij bijvoorbeeld wat de ideale politieke inrichting zou zijn. Een ander belangrijk boek dat hij geschreven heeft is het boek 'The Theaetetus' waarin hij kijkt naar de aard van kennis.

Volgens Plato kun je kennis en overtuigingen het best vergelijken met de antieke standbeelden van de Griekse beeldhouwer Deadalus. Zijn standbeelden zouden zo realistisch zijn dat wanneer je ze niet vastzet je bijna bang zou zijn dat ze weg lopen. Zo is het met overtuigingen ook, als je ze niet vastmaakt raak je ze kwijt. Terwijl kennis wel bij je blijft, kennis is vergelijkbaar met een vastgezet standbeeld. Kennis is dus veel stabieler dan overtuigingen alleen en veel minder gevoelig voor verandering. Al is ook kennis niet helemaal stabiel. Er kunnen namelijk altijd stukjes informatie zijn die erg aannemelijk lijken maar uiteindelijk niet blijken te kloppen. 

Al komt dit bij kennis minder vaak voor dan bij overtuigingen. Wanneer een vriend bijvoorbeeld aangeeft dat iets niet klopt zal je sneller gaan twijfelen als je het zelf ook niet helemaal weet dan wanneer jij kennis hebt van hetgeen hij beweert onjuist te zijn. Of neem bijvoorbeeld een rechter die haar beslissing baseert op een spelletje steen papier schaar en besluit dat de persoon in kwestie schuldig is. Achteraf blijkt ze gelijk te hebben. Het feit dat de rechter het bij het juiste eind had was echter volledig gebaseerd op geluk in plaats van kennis. Had ze haar beslissing daarentegen gebaseerd op een uitgebreid onderzoek en was ze dan tot de conclusie gekomen dat de verdachte schuldig was, aangezien al het bewijs daarop wees, dan zou er veel minder twijfel bestaan of het vonnis juist was ja of nee. Kennis is dus vaker juist dan overtuigingen aangezien kennis beter onderbouwd is. De instabiliteit is echter nooit geheel uit te sluiten.

Dit is een typisch geval waarin duidelijk wordt dat kennis nuttiger is dan een overtuiging alleen. Het is dus nuttiger om over kennis te beschikken dan over overtuigingen. Beide hebben over het algemeen instrumentele waarde, maar door de grote instabiliteit van overtuigingen in vergelijking met kennis is kennis waardevoller. Daarnaast is de instrumentele waarde van kennis groter dan die van een overtuiging.

Intrinsieke waarde

Niet alle kennis heeft instrumentele waarde, dit houdt in dat kennis niet per se alleen bijdraagt aan het bereiken van een doel. Kennis kan ook waardevol zijn in zichzelf. Dit noemt men ook wel intrinsieke waarde. Neem bijvoorbeeld wijsheid, wijsheid kan er toe leiden dat iemand een productief en voldaan leven kan leiden. Maar ook al gebeurt dit niet, dan nog is wijsheid nuttig. Wijsheid is dus geen middel met als doel een productief leven leiden, het is ook waardevol op zichzelf. 

Wijsheid is dus nuttig, los van wat er verder gebeurt in iemands omgeving en los van waar het toe kan leiden. Dit onderscheidt kennis van overtuigingen, aangezien overtuigingen nooit op zichzelf waardevol kunnen zijn. Een ander voorbeeld hiervan is vriendschap, vrienden zijn niet alleen handig omdat ze je kunnen helpen wanneer nodig of dingen voor je kunnen doen, het is ook nuttig op zichzelf. Zo is uit onderzoek gebleken dat mensen die geen vrienden hebben zich vaak eenzaam voelen en minder positief in het leven staan dan mensen die wel vrienden hebben.

Kennis is in de meeste gevallen instrumenteel waardevol omdat het helpt doelen te bereiken. Overtuigingen daarentegen kunnen ook instrumenteel waardevol zijn maar in mindere mate.

Daarnaast kan kennis ook intrinsiek waardevol zijn, bijvoorbeeld wijsheid. Deze intrinsiek waardevolle kennis verrijkt ons leven en daaruit kunnen we dan ook afleiden dat kennis belangrijk is. Of in elk geval iets is dat we belangrijk moeten vinden.

Hoofdstuk 3. De criteria voor kennis

Kennis is een moeilijk begrip om te definiëren aangezien het lastig is vast te stellen waar men moet beginnen. Zo zou je kunnen beginnen met het vaststellen van wat er, in alle gevallen van kennis, overeen komt. Deze paradigma's van kennis zijn moeilijk te vergelijken (een paradigma is een samenhangend stelsel van modellen en theorieën die een denkkader vormen waarbinnen de 'werkelijkheid' geanalyseerd en beschreven kan worden). 

Iedereen heeft echter al een idee van wat kennis is en waar het voor gebruikt wordt en dit maakt het lastig het te identificeren. Iemand kan er bijvoorbeeld zo maar vanuit gaan te weten wat kennis is en wat de criteria hiervoor zijn zonder vastgestelde definities hiervoor te gebruiken. Daarnaast is het ook mogelijk dat iemand vaststelt wat kennis is zonder überhaupt gebruik te maken van deze criteria. Dit noemt men het probleem van de criteria:

  • Je kan kennis alleen identificeren door gebruik te maken van criteria waarover je reeds beschikt.

  • Je kan de criteria voor kennis alleen vaststellen door op voorhand al te weten wat kennis is.

Oftewel om vast te stellen wat kennis is moet je weten wat de criteria hiervoor zijn, welke je af kunt leiden uit de kennis van wat kennis nou eigenlijk is. Dit probleem is vergelijkbaar met de vraag: "wie was er eerst het ei of de kip". We weten dat er kennis is én we weten dat er criteria zijn voor deze kennis maar waar we moeten beginnen met definiëren van beide begrippen is zeer lastig. We zitten vast in een cirkelredenatie. We moeten óf eerst de criteria vaststellen om zo te kunnen kijken wat kennis is. Of we moeten weten wat kennis is om daar de criteria op te baseren.

Methodisme

De Amerikaanse filosoof Roderick Chisholm heeft een grote invloed gehad op de epistemologie, vooral met zijn boek 'Theory of Knowledge'. Hij hield zich vooral bezig met het probleem van de criteria en de epistemologie van de zintuiglijke waarneming. Verder heeft hij ook veel bijgedragen aan het epistemisch internalisme en het klassiek fundamentalisme. Chisholm was een van de eerste filosofen die zich bezighield met het probleem van de criteria, al bestond het probleem al sinds de oudheid. 

Voorheen gingen filosofen er vanuit al te weten wat de criteria voor kennis waren en verder onderzoek werd hier dus ook op gebaseerd. Chisholm noemt dit ook wel het methodisme. Een van de voordelen van het methodisme is dat men niet begint met het sceptisch er vanuit gaan dat we bijna niks weten, bijna geen kennis hebben en dus lastig criteria kunnen vaststellen op basis van kennis. Een nadeel van deze visie is echter dat het erg mysterieus lijkt om criteria vast te stellen zonder deze te baseren op kennisvoorbeelden.

Particularisme

Hij stelde zelf echter voor om het onderzoek, in tegenstelling tot het methodisme, te richten op de kennis. Om dan vanuit de kennis de criteria vast te kunnen stellen. Het verschil tussen het methodisme en het particularisme is dus dat waar er bij het methodisme vanuit wordt gegaan dat de criteria de bekende factor is, er bij het particularisme vanuit wordt gegaan dat kennis de bekende factor is. Om vanuit de bekende factor vast te kunnen gaan stellen hoe het onbekende in elkaar zit. Een voordeel van het particularisme is dat het makkelijker en waarschijnlijk ook logischer is om criteria te formuleren op basis van voorbeelden, kennisvoorbeelden. 

Een argument dat de volgers van het methodisme aanvoeren tegen het particularisme is dat we er niet vanuit kunnen gaan dat iemand over kennis beschikt zonder dit aan te tonen, oftewel om van kennis te kunnen spreken heeft men eerst de criteria van kennis nodig. Dit alles toont aan dat het vaststellen van criteria voor kennis erg complex is. Het feit dat er gediscussieerd wordt over hoe we de zoektocht naar de definitie van kennis het beste aan kunnen pakken geeft al aan dat het zowel lastig is om de criteria voor kennis vast te stellen als de definitie van kennis zelf. Was dit makkelijker geweest dan zou het niet uitmaken waar we mee beginnen.

Wanneer kennis geheel bestond uit overtuigingen zou het veel makkelijker zijn om de definitie van kennis te baseren op de criteria voor kennis zonder hier kennisvoorbeelden voor nodig te hebben. We hebben echter al vastgesteld dat kennis meer is dan alleen een overtuiging op zich. Vandaar dat er nog eens goed gekeken moet worden naar wat nou het verschil is tussen kennis en overtuigingen. Dit antwoord is rechtvaardiging, men moet niet alleen overtuigd zijn van iets maar moet ook goede redenen hebben om hiervan overtuigd te zijn. Deze toevoeging aan de definitie van kennis wordt vaak toegewezen aan Plato.

Gettier

De definitie van kennis bestaat nu dus uit een overtuiging die waar is, dus klopt en die op de juiste manier gerechtvaardigd is (tripartite account). Mr. Gettier heeft echter een artikel geschreven waarin hij aantoont dat dit niet klopt. De voorbeelden die hij hiervoor geeft worden ook wel de Gettier-gevallen genoemd (Gettier cases). Deze voorbeelden geven aan dat iemand een overtuiging kan hebben zonder over de kennis te beschikken die dit rechtvaardigt maar door middel van geluk tot deze overtuiging kwam. Het is dus een overtuiging van iemand, met een redelijke rechtvaardiging, die door pech niet blijkt te kloppen, maar die anderzijds door middel van geluk wel klopt.

Bijvoorbeeld, Jan wil de trein van 16:00 nemen naar Groningen, hij gaat er vanuit dat de trein om 16:00 gaat aangezien de trein altijd om die tijd gaat. Wat Jan echter niet had meegekregen was dat de dienstregeling gewijzigd is (pech), de trein gaat nu om 15:55. Eenmaal op het station blijkt de trein echter vertraging te hebben waardoor hij 5 minuten later aankomt, toch om 16:00 (geluk) waardoor Jan alsnog de trein heeft die om 16:00 van het station vertrekt. Jan zijn overtuiging bleek dus onjuist te zijn maar door omstandigheden toch te kloppen.

Elk Gettier geval is op dezelfde manier opgebouwd en bestaat uit drie delen:

  • Iemand vormt een bepaald idee, een overtuiging, die uiteindelijk niet blijkt te kloppen.

  • Maar door toeval klopt het toch, echter op een andere manier dan de persoon in eerste instantie dacht.

  • Het is dus een overtuiging die normaal gesproken tot een valse overtuiging had geleid, maar wegens omstandigheden toevallig toch klopt.

Deze 'Gettier cases' zorgen ervoor dat we onze definitie van kennis opnieuw bij moeten stellen. Er blijken dus gevallen te zijn waarin iemand een overtuiging heeft die klopt en op de juiste manier gerechtvaardigd is maar waar we nog steeds niet van kennis mogen spreken. Er zijn dus gevallen die binnen onze definitie passen maar die we geen kennis kunnen noemen. Maar wat is kennis dan wel? 

Veronderstellingen zouden van belang kunnen zijn, het is echter lastig onderscheid te maken tussen veronderstellingen die een rol spelen in 'Gettier cases' en veronderstellingen die dat niet doen. Daarnaast hoeven er niet altijd veronderstellingen te zijn. Vandaar dat het

Read more

Beschikbare studiematerialen op WorldSupporter voor de verschillende Bachelor 2 vakken.

Magazine - SPSS Hulp: samenvatting, uitleg en gebruiksinstructies
Samenvatting bij Kinder- en Jeugdpsychiatrie: onderzoek en diagnostiek van Verheij en Verhulst
Samenvatting bij Kinder- en Jeugdpsychiatrie: behandeling en begeleiding van Verheij en Verhulst
Samenvatting: Voor het goede doel, werken met hulpverleningsdoelen in de jeugdzorg van Yperen & Van der Steege
Boeksamenvatting bij de 7e druk van Children with disabilities van Batshaw
Samenvatting - Diagnostiek van technisch lezen en aanvankelijk spellen van Struiksma, Van der Leij, Vieijra - 8e druk
Samenvatting Zorg om dyslexie - Verhoeven et al - 1e druk
Boeksamenvatting - In verzekerde bewaring. Honderdvijftig jaar kinderen, ouders en kinderopvang - Vandenbroeck - 2009

Onderwijsaantekeningen en artikelsamenvattingen voor pedagogische wetenschappen: Bachelor - RU Groningen

Pedagogische wetenschappen, Rijksuniversiteit Groningen jaar 3

Pedagogische wetenschappen, Rijksuniversiteit Groningen jaar 3

Deze bundel bevat collegeaantekeningen en samenvattingen bij Pedagogische wetenschappen jaar 2 aan de Rijksuniversiteit Groningen.

Bevat materiaal bij de volgende vakken:

Het Nederlandse voortgezet onderwijs - Artikel over de geschiedenis en revolutie ervan

Het Nederlandse voortgezet onderwijs - Artikel over de geschiedenis en revolutie ervan

Graag deel ik dit interessante artikel over de geschiedenis en revolutie van het middelbaar onderwijs in Nederland, sinds de jaren 60. Het geeft een mooie opsomming van de ontwikkelingen weer, meer inzicht in hoe de revolutie tot stand kwam en de gevolgen die het teweeg bracht voor kinderen uit de arbeidersklasse. Zeer de moeite waard om te lezen.

Tips

  • Op WorldSupporter worden door medestudenten nog veel meer studiematerialen gedeeld. Dit kunnen aantekeningen, tips, ervaringen, discussies, handige filmpjes of boeksamenvattingen zijn.
  • Heb je zelf tips voor medestudenten (of voor studenten die volgend jaar dit vak zullen volgen)? Deel je Tips dan via deze link
  • Ben je ook al WorldSupporter of aangemeld bij JoHo volg mij (dan als de auteur van deze pagina,  en blijf zo op de hoogte van nieuwe studiematerialen voor jouw studie.
  • Heb je zelf iets leuks gevonden of toegevoegd? Laat het weten door een reactie te plaatsen bij dze pagina, dan zal ik er naar kijken en eventuele koppelingen plaatsen.
Advice for passing your statistics courses

Advice for passing your statistics courses

ImageTheory of statistics

  • The first years that you follow statistics, it is often a case of taking knowledge for granted and simply trying to pass the courses. Don't worry if you don't understand everything right away: in later years it will fall into place and you will see the importance of the theory you had to know before.
  • The book you need to study may be difficult to understand at first. Be patient: later in your studies, the effort you put in now will pay off.
  • Be a Gestalt Scientist! In other words, recognize that the whole of statistics is greater than the sum of its parts. It is very easy to get hung up on nit-picking details and fail to see the forest because of the trees
  • Tip: Precise use of language is important in research. Try to reproduce the theory verbatim (ie. learn by heart) where possible. With that, you don't have to understand it yet, you show that you've been working on it, you can't go wrong by using the wrong word and you practice for later reporting of research.
  • Tip: Keep study material, handouts, sheets, and other publications from your teacher for future reference.

Formulas of statistics

  • The direct relationship between data and results consists of mathematical formulas. These follow their own logic, are written in their own language and can therefore be complex to comprehend.
  • If you don't understand the math behind statistics, you don't understand statistics. This does not have to be a problem, because statistics is an applied science from which you can also get excellent results without understanding. None of your teachers will understand all the statistical formulas.
  • Please note: you will have to know and understand a number of formulas, so that you can demonstrate that you know the principle of how statistics work. Which formulas you need to know differs from subject to subject and lecturer to lecturer, but in general these are relatively simple formulas that occur frequently and your lecturer will tell you (often several times) that you should know this formula.
  • Tip: if you want to recognize statistical symbols you can use: Recognizing commonly used statistical symbols
  • Tip: have fun with LaTeX! LaTeX code gives us a simple way to write out mathematical formulas and make them look professional. Play with LaTeX. Wit that, you can include used formulas in your own papers and you learn to understand how a formula is built up – which greatly benefits your understanding and remembering that formula. See also (in Dutch): How to create formulas like a pro on JoHo WorldSupporter?
  • Tip: Are you interested in a career in sciences or programming? Then take your formulas seriously and go through them again after your course.

Practice of statistics

Selecting data

  • Your teacher will regularly use a dataset for lessons during the first years of your studying. It is instructive (and can be a lot of fun) to set up your own research for once with real data that is also used by other researchers.
  • Tip: scientific articles often indicate which datasets have been used for the research. There is a good chance that those datasets are valid. Sometimes there are also studies that determine which datasets are more valid for the topic you want to study than others. Make use of datasets other researchers point out.
  • Tip: Do you want an interesting research result? You can use the same method and question, but use an alternative dataset, and/or alternative variables, and/or alternative location, and/or alternative time span. This allows you to validate or falsify the results of earlier research.
  • Tip: for datasets you can look at Discovering datasets for statistical research

Operationalize

  • For the operationalization, it is usually sufficient to indicate the following three things:
    • What is the concept you want to study?
    • Which variable does that concept represent?
    • Which indicators do you select for those variables?
  • It is smart to argue that a variable is valid, or why you choose that indicator.
  • For example, if you want to know whether someone is currently a father or mother (concept), you can search the variables for how many children the respondent has (variable) and then select on the indicators greater than 0, or is not 0 (indicators). Where possible, use the terms 'concept', 'variable', 'indicator' and 'valid' in your communication. For example, as follows: “The variable [variable name] is a valid measure of the concept [concept name] (if applicable: source). The value [description of the value] is an indicator of [what you want to measure].” (ie.: The variable "Number of children" is a valid measure of the concept of parenthood. A value greater than 0 is an indicator of whether someone is currently a father or mother.)

Running analyses and drawing conclusions

  • The choice of your analyses depends, among other things, on what your research goal is, which methods are often used in the existing literature, and practical issues and limitations.
  • The more you learn, the more independently you can choose research methods that suit your research goal. In the beginning, follow the lecturer – at the end of your studies you will have a toolbox with which you can vary in your research yourself.
  • Try to link up as much as possible with research methods that are used in the existing literature, because otherwise you could be comparing apples with oranges. Deviating can sometimes lead to interesting results, but discuss this with your teacher first.
  • For as long as you need, keep a step-by-step plan at hand on how you can best run your analysis and achieve results. For every analysis you run, there is a step-by-step explanation of how to perform it; if you do not find it in your study literature, it can often be found quickly on the internet.
  • Tip: Practice a lot with statistics, so that you can show results quickly. You cannot learn statistics by just reading about it.
  • Tip: The measurement level of the variables you use (ratio, interval, ordinal, nominal) largely determines the research method you can use. Show your audience that you recognize this.
  • Tip: conclusions from statistical analyses will never be certain, but at the most likely. There is usually a standard formulation for each research method with which you can express the conclusions from that analysis and at the same time indicate that it is not certain. Use that standard wording when communicating about results from your analysis.
  • Tip: see explanation for various analyses: Introduction to statistics
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
stapel schoolboeken
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount] 1
Last updated
30-08-2023
Search