Studiegids met artikelsamenvattingen voor Behandeling en interventie gericht op psychosociale problemen, leerproblemen en ontwikkelingsproblemen aan Universiteit Utrecht - 23/24

Studiegids met artikelsamenvattingen

Artikelsamenvattingen bij Behandeling en interventie gericht op psychosociale problemen, leerproblemen en ontwikkelingsproblemen

  • voor samenvattingen bij 15+ voorgeschreven artikelen en boekhoofdstukken bij Behandeling en interventie 23/24, zie de supporting content van deze studiegids
  • voor samenvattingen bij voorgeschreven artikelen van voorgaande jaren, zie de supporting content van deze studiegids

Inhoudsopgave

  • Hoofdstuk 16 uit Protocollaire behandelingen voor kinderen en adolescenten met psychische klachten van Bodden e.a.
  • Hoofdstuk 9 uit De diagnostische cyclus van De Bruyn e.a.
  • Hoofdstuk 10 uit De diagnostische cyclus van De Bruyn e.a.
  • Hoofdstuk 10 uit Handboek dyscalculie en rekenproblemen van Ruijssenaars e.a.
  • Hoofdstuk 1 uit Handboek psychodiagnostiek voor de hulpverlening aan kinderen en adolescenten van Tak e.a.
  • Hoofdstuk 3 uit Handboek psychodiagnostiek voor de hulpverlening aan kinderen en adolescenten van Tak e.a.
  • Hoofdstuk 4 uit Richtlijn ADHD voor jeugdhulp en jeugdbescherming
  • Hoofdstuk 5 uit Richtlijn ADHD voor jeugdhulp en jeugdbescherming
  • Artikel: Mapping evidence-based treatments for children and adolescents van Chorpita & Daleiden
  • Artikel: Getraumatiseerde ouders en de relatie met hun kinderen van de Kok
  • Artikel: Kleuter in een groot lichaam van Kindermans
  • Artikel: Ingrediënten van effectieve ouderbegeleiding bij gedragsproblemen van jonge kinderen van Leijten
  • Hoofdstuk 1 uit Protocol dyslexie diagnostiek en behandeling - versie 3.0 van Tijms et al.
  • Hoofdstuk 3 uit Protocol dyslexie diagnostiek en behandeling - versie 3.0 van Tijms et al.
  • Artikel: De psychosociale aspecten van een leerstoornis van Toll et al.
  • Rapport: Algemeen en specifiek werkzame factoren in de jeugdzorg Van Yperen e.a.
  • Deel 1 van Zicht op effectiviteit van Veerman e.a.

Gerelateerde content op WorldSupporter

Supporting content I (full)
Werken op maat: protocollair, transdiagnostisch of modulair? van Bodden et al. - 2020 - Chapter 16

Werken op maat: protocollair, transdiagnostisch of modulair? van Bodden et al. - 2020 - Chapter 16


Werken op maat: protocollair, transdiagnostisch of modulair?

Veel kinderen en adolescenten hebben last van psychische problemen zoals angst, depressieve gevoelens, ADHD en agressief gedrag. Er zijn verschillende psychotherapeutische behandelprogramma’s beschikbaar voor deze problemen waarvan wetenschappelijk is bewezen dat ze werken. Vooral behandelprotocollen gebaseerd op cognitieve gedragstherapie kunnen goed helpen. Echter, dit is op voorwaarde dat ze goed uitgevoerd worden. Tegelijkertijd tonen recente studies aan dat het gemiddelde effect van behandelingen niet verbeterd is en soms zelf verminderd blijkt voor bijvoorbeeld de behandeling van depressie en gedragsproblemen. Het is daarom van belang om op zoek te gaan naar manieren om behandelingen te verbeteren. Hiervoor kan men wellicht gebruik maken van een transdiagnostische aanpak.

Wat zijn de voordelen van het werken met een protocol?

Er zijn voordelen aan het gebruik van protocollaire behandelingen. Zo zijn deze behandelingen gestructureerd, wat betekent dat alle stappen goed zijn beschreven. Dit zorgt er voor dat de therapeut houvast heeft. Daarnaast zijn ze lineair: er is een vaste volgorde en de meeste doelen zijn in 12 tot 16 sessies te behalen. Ook zijn er vaak werkboeken beschikbaar met voorbeelden en invuloefeningen, waardoor de cliënt gemakkelijker de therapie kan volgen. Daarnaast zijn de protocollen goed te begrijpen en te gebruiken door therapeuten met een geschikte masteropleiding. Daarnaast zijn de behandelingen die worden genoemd in de protocollen vaak wetenschappelijk onderbouwd. Ook zijn de meeste protocollen bewezen effectief.

Wanneer kan men beter niet gebruikmaken van een protocol?

Soms stellen therapeuten vast dat een protocol niet goed past bij de eigenschappen van de cliënt. Zo is er vaak sprake van comorbiditeit en dan is een klachtspecifiek protocol voor één probleem niet geschikt. Ook kan het zo zijn dat een cliënt net iets meer nodig heeft dan het aantal vastgestelde sessies en dan biedt een protocol geen extra inhoud. Of juist andersom, een cliënt is sneller klaar. Dan mist de cliënt bepaalde informatie en was een andere behandeling geschikter. Ook is er soms geen match met de visie van de instelling of met het beleid. Zo kan het voorkomen dat het aantal beschreven sessies niet mogelijk is in een bepaalde context. Zo mogen er in de basis-GGZ maar een klein aantal behandelsessies worden aangeboden. Ook kan het zo zijn dat de tijdsduur van de sessies van de instelling (bijv. 45 minuten per sessie) niet overeenkomen met de tijdsduur van de sessies van het protocol (bijv. 60 minuten per sessie).

Wat als de hulpvraag wijzigt?

Soms is er een crisis en gebeuren er onverwachte en heftige dingen in het leven van een cliënt. In protocollen wordt hier weinig rekening mee gehouden omdat er een vast aantal sessies zijn met een vaste volgorde. Ook kan het zo zijn dat de behandeling moet veranderen, bijvoorbeeld wanneer de klachten van de cliënt veranderen (dit wordt flux genoemd). Zo kan het zijn dat een cliënt in het begin vooral angstklachten had, maar dat dit in de loop van de behandeling overschaduwd wordt door depressieve klachten. Dan zijn er soms meerdere protocollen nodig. Ook is er een grote groep adolescenten en  kinderen met recidiverende klachten en is het de vraag of deze groep het hele protocol opnieuw moeten doorlopen.

Wat zijn gevolgen van de tekortkomingen van protocollen?

In een onderzoek bleek dat van alle therapeuten die een protocol hadden gebruikt, 93% niet van plan was om het protocol nogmaals te gebruiken. Ook blijkt het dat maar 3% van de therapeuten volledig volgens het protocol werkt. Cliëntfactoren zijn de belangrijkste redenen hiervoor, dus dat een protocol niet goed past bij de behandeling van een cliënt. Therapeuten gebruiken protocollen wel, maar vooral flexibel en volgens eigen inzicht. Therapeuten kiezen dus vaak voor een gepersonaliseerde behandeling.

Kunnen transdiagnostische protocollen een uitkomst bieden?

Voor een aantal problemen, zoals bij een wijziging in de hulpvraag of bij comorbiditeit kunnen therapeuten transdiagnostische protocollen gebruiken. Deze protocollen richten zich namelijk niet op één stoornis, maar op onderliggende processen ervan, zoals bijvoorbeeld emotieregulatie. Ook wanneer de klachten subklinisch zijn of er vage klachten zijn, kunnen deze protocollen een uitkomst bieden. Transdiagnostische protcollen zijn dus breed toepasbaar. Daarnaast is het werken met deze protocollen ook gestructureerd en zijn er vaak werkboeken en handleidingen en is er een vaste volgorde en is het dus lineair.

De nadelen van transdiagnostische protocollen

Ondanks de voordelen van transdiagnostische protocollen zijn ook deze protocollen gestructureerd en is er vrijwel geen mogelijkheid om de behandeling aan te passen aan de eigenschappen van het kind of de adolescent. Ook geldt bij transdiagnostisch werken dat de therapeut meer kennis over psychologische processen moet hebben en dus een langere opleiding nodig heeft.

Wat is de effectiviteit van transdiagnostisch werken?

Er is nog weinig wetenschappelijk bewijs voor de effectiviteit van transdiagnostisch werken, omdat het nog redelijk nieuw is. Eén recente meta-analyse toonde een middelmatige effectgrootte aan voor de behandeling van angst en depressie.

Wat is modulair werken?

Naast protocollair en transdiagnostisch werken is er nog één soort aanpak waarbij therapeuten de mogelijkheid hebben om de behandeling aan te passen aan de adolescent. Dit is de modulaire aanpak. Binnen deze aanpak kiest de therapeut samen met het kind of de adolescent uit verschillende modulen die bepaalde technieken bevatten. Op deze manier is er meer ruimte om de inhoud van de behandeling af te stemmen op de hulpvraag, problemen, behoeften en mogelijkheden van het kind of de adolescent en van zijn of haar ouders. De verschillende modulen kunnen gecombineerd worden tot een behandeling dat past bij het kind of de adolescent en bij zijn of haar probleem. Op basis van voortschrijdend inzicht kan het behandelpakket tijdens de behandeling aangepast worden. Deze aanpak lijkt dus erg geschikt voor cliënten met meerdere stoornissen en comorbiditeit. Ook bepalen therapeuten tijdens het behandelproces welke evidence-based technieken zij wanneer toepassen en draagt dit bij aan dat wetenschappelijke evidentie meer impact krijgt in de klinische praktijk.

Het is wel belangrijk om op te merken dat er hoge eisen worden gesteld aan de therapeut. De therapeut moet namelijk niet alleen meerdere modulen kunnen toepassen, maar moet ook in staat zijn om op het juiste moment de juiste modulen te kiezen en samen te stellen. Hier is voorzichtigheid bij gewenst, want er is nog weinig onderzoek gedaan naar modulaire behandelingen. Echter wijzen de eerste studies erop dat kinderen en adolescenten die behandeld worden met een modulair programma sneller verbetering tonen dan wanneer ze behandeld worden met gewone, reguliere behandelingen.

Wat zijn de voorwaarden voor een modulaire aanpak?

Bij een modulaire behandeling moeten eerst de elementen van een behandeling in kaart worden gebracht. Er zijn verschillende behandelmodulen en deze kunnen worden gescoord door middel van een taxonomie. In Tabel 1 vind je de basisstructuur van elke module, met de zeven componenten ervan en een aantal voorbeelden van de invulcategorieën.

Tabel 1: Taxonomie van Modulaire Behandelingen

Component

Voorbeeld van invulcategorieën

  1. Naam van de module

 

  • Psycho-educatie
  • Cognitieve herstructurering
  • Exposure
  • Activatie
  1. Omschrijving van de module inclusief het doel

 

  1. Concrete onderdelen en stappen van de module: wat gaat de therapeut precies doen?

 

  1. Ontvanger: voor wie is de module bedoeld?
  • Kind
  • Ouder
  • Gezin
  • Individueel of Groepsgewijs
  1. Modaliteit of werkvorm: hoe wordt de module uitgevoerd?
  • Uitleg geven
  • Oefenen
  • Rollenspel
  • Modeling
  • Huiswerk
  1. Aanbiedingsvorm: in welke vorm wordt de module aangeboden?
  • Face to face
  • Online
  • Blended
  • Telefonisch

 

  1. Dosering: wat is de duur en de frequentie?
  • Hoeveel sessies?
  • Hoeveel tijd?

Wat is de effectiviteit van modulair werken?

Modulair werken wordt in Nederland nog onderzocht. Er wordt bijvoorbeeld onderzoek gedaan naar de werkzame componenten van cognitieve gedragstherapie (CGT) voor de preventie van depressie in adolescenten. Er wordt hierbij gekeken naar vier componenten van CGT, namelijk cognitieve herstructurering, gedragsactivatie, probleem oplossen en ontspanning. Er wordt ook onderzocht of de volgorde van aanbieding of het aantal sessies ertoe doet.

In Nederland is modulair werken nog niet volledig geïmplementeerd, omdat er dus nog veel onderzoek nodig is. In Amerika zijn ze al wel veel verder. Een voorbeeld van een modulaire behandeling is het MATCH-programma (Modular Approach to Therapy for Children with Anxiety, Depression, Trauma, or Conduct Problems). MATCH bevat 33 modulen uit evidence-based protocollen en kan aangepast worden aan de behoefte van kind en ouders. Elke module bestaat uit een beschrijving van drie tot vier pagina’s, met daarin de specifieke behandelprocedure inclusief het doel, de materialen, de behandeltechnieken en tips voor hoe de behandeling gepersonaliseerd kan worden. Ook bestaat MATCH uit vijf beslisbomen, hand-outs en een monitoringssysteem. Deze worden door de therapeut gebruikt om te bepalen welke module wanneer aangeboden wordt. Er is een algemene beslisboom, vier stoornisspecifieke beslisbomen (depressie, angst, trauma en gedrag) en een monitoringssysteem (TRAC). De algemene beslisboom geeft aan welke behandeling ingezet moet worden en de vier stoornisspecifieke beslisbomen laten een volgorde van modulen zien die aangehouden kan worden bij depressie, angst, trauma en gedrag. Het monitoringssysteem TRAC wordt door het kind of de adolescent en de ouders elke sessie ingevuld. De gegevens worden direct verwerkt en hierdoor kan de therapeut zien of de ingezette modulen het gewenste effect hebben. De therapeut kan dan kiezen om door te gaan met de ingezette module of om een andere module toe te passen.

Uit Amerikaans onderzoek is gebleken dat MATCH, vergeleken met protocollaire behandelingen, leidt tot een snellere afname van de klachten. Er werd geen verschil gevonden op diagnoseniveau na afloop. MATCH leidt dus tot betere uitkomsten dan reguliere zorg en is vergelijkbaar of net iets beter dan protocollaire behandelingen.

Waar moet je nou voor kiezen?

Er zijn dus drie mogelijke behandelvormen, protocollair, transdiagnostisch en modulair. Er is hier niet een eenduidig antwoord op, omdat er nog niet voldoende wetenschappelijk bewijs is en de ervaringen van therapeuten ook nog niet voldoende zijn onderzocht. Wel zijn er aantal richtlijnen die men kan volgen. Een eerste stap in de keuze is het opmaken van een zorgvuldige diagnostiek met onderbouwde indicatiestelling. Bij enkelvoudige problematiek is een klacht-specifiek protocol meestal de beste optie. Bij complexere problemen, bijvoorbeeld bij comorbiditeit, kan men overwegen om transdiagnostisch of modulair te werken. Ook wanneer men al een klacht-specifiek protocol heeft toegepast, kan men de overstap maken naar transdiagnostisch of modulair. Er moet dus ook aandacht zijn voor comorbiditeit en evaluatie van verandering tijdens de behandeling, zodat deze tijdig aangepast kan worden. Een tweede stap is het inschatten van de mate van ervaring en deskundigheid van de therapeut. Uitsluitend therapeuten met meer ervaring kunnen transdiagnostisch of modulair werken. Als derde stap bij de keuze kan men kijken naar wetenschappelijk bewijs voor effectiviteit. Protocollen zijn op dit moment beter onderzocht dan transdiagnostisch en modulair werken. Men moet er dus ook voor zorgen dat de keuze zoveel mogelijk evidence-based is. Als vierde stap is het belangrijk om het doel van de behandeling in ogen te nemen. Als de cliënt een specifieke enkelvoudige klacht ervaart, dan is vooral een klachtgericht protocol geschikt, maar als er complexere problematiek is, dan zou transdiagnostisch of modulair werken een betere keuze zijn. Deze vier richtlijnen kunnen worden gebruikt om een keuze te maken tussen de drie manieren van behandelen. In Tabel 2 staan de kenmerken van elke soort behandeling die de therapeut op weg kan helpen.

Tabel 2: De elementen van de drie soorten behandelingen

 

Protocollair

Transdiagnostisch

Modulair

Vorm

Gestructureerd

Gestructureerd

Gestructureerd, maar flexibel en op grond van monitoringssysteem voor verandering en feedback

 

Werkboeken en therapeutenhandleiding

Werkboeken en therapeutenhandleiding

Werkboeken en therapeutenhandleiding

 

Lineair, de sessies verlopen in een vaste volgorde

Lineair, de sessies verlopen in een vaste volgorde

Lineair met alternatieve routes

De volgorde kan veranderd worden

 

Vast aantal sessies

Vast aantal sessies

Flexibel aantal sessies

 

Delen niet weglaten

Delen niet weglaten

Delen weglaten

Problematiek

Voor specifieke stoornis

Voor diverse stoornissen

Voor diverse stoornissen

 

Geen behandeling voor comorbiditeit

Meer aandacht voor comorbiditeit

Meer aandacht voor comorbiditeit

 

De eerste keuze bij enkelvoudige problematiek of specifieke klacht

Eerste keuze bij veranderen van specifiek onderliggend mechanisme

Eerste keuze bij personaliseren van behandeling

 

Geen toepassing bij terugval

Inzetbaar bij terugval

Inzetbaar bij terugval

 

Geen ruimte voor flux (wijziging hulpvraag)

Ruimte voor flux is niet echt aan de orde

Ruimte voor flux

Therapeut

Voordeel: één training voor één diagnose

Nadeel: er zijn veel trainingen nodig om verschillende stoornissen te behandelen

Voordeel: één langere training vereist voor één mechanisme

Nadeel: er zijn veel trainingen nodig om verschillende mechanismen te behandelen

Voordeel: één lange training is vereist voor behandelen van 80% van de problematiek bij kinderen en adolescenten

Nadeel: er worden hogere eisen gesteld aan de ervaring van de therapeut

 

Basiskennis is nodig

Ervaring is niet noodzakelijk

Supervisie van ervaren therapeut is wel noodzakelijk

Basiskennis is nodig

Intervisie met ervaren therapeut is aanbevolen

De therapeut heeft meer ervaring nodig en intervisie is noodzakelijk

Onderzoek

Vaak evidence-based en goed onderzocht

Nog weinig onderzoek gedaan

Nog weinig onderzoek gedaan

 

Is samengesteld uit meerdere elementen en er is weinig info over één element

Er is enige informatie over werkzame elementen

Er is enige informatie over werkzame elementen

 

Sluit aan bij de categoriale DSM-visie: inzetten op klacht/kernsymptomen

Sluit aan bij recente R-Docs-trend: inzetten op onderliggende processen/mechanismen

Sluit aan bij ‘brede-bandvisie’ op klachten

Algemeen

Er zijn veel verschillende varianten

Er zijn minder varianten

Er zijn weinig varianten

Wat kan er worden geconcludeerd?

Er zijn veel voordelen aan het werken met protocollaire behandelingen. Zo zijn deze goed gestructureerd en kan iedere therapeut ze na enige training goed uitvoeren. Ook zijn ze wetenschappelijk geëvalueerd en dus goed onderbouwd. Therapeuten kunnen op deze manier dus evidence-based te werk gaan. Therapeuten geven echter soms ook aan dat de behandeling niet goed past bij hun cliënten of dat er soms sprake is van een wijziging in de hulpvraag of comorbiditeit. Dan kan men gebruik maken van transdiagnostisch werken of modulair werken.

Bulletpoints

Wat zijn de voordelen van het werken met een protocol?

  • Er zijn voordelen aan het gebruik van protocollaire behandelingen. Zo zijn deze behandelingen gestructureerd, wat betekent dat alle stappen goed zijn beschreven. Dit zorgt er voor dat de therapeut houvast heeft. Daarnaast zijn ze lineair: er is een vaste volgorde en de meeste doelen zijn in 12 tot 16 sessies te behalen. Ook zijn er vaak werkboeken beschikbaar met voorbeelden en invuloefeningen, waardoor de cliënt gemakkelijker de therapie kan volgen. Daarnaast zijn de protocollen goed te begrijpen en te gebruiken door therapeuten met een geschikte masteropleiding. Daarnaast zijn de behandelingen die worden genoemd in de protocollen vaak wetenschappelijk onderbouwd. Ook zijn de meeste protocollen bewezen effectief.

Wanneer kan men beter niet gebruikmaken van een protocol?

  • Soms stellen therapeuten vast dat een protocol niet goed past bij de eigenschappen van de cliënt. Zo is er vaak sprake van comorbiditeit en dan is een klachtspecifiek protocol voor één probleem niet geschikt. Ook kan het zo zijn dat een cliënt net iets meer nodig heeft dan het aantal vastgestelde sessies en dan biedt een protocol geen extra inhoud. Of juist andersom, een cliënt is sneller klaar. Dan mist de cliënt bepaalde informatie en was een andere behandeling geschikter. Ook is er soms geen match met de visie van de instelling of met het beleid. Zo kan het voorkomen dat het aantal beschreven sessies niet mogelijk is in een bepaalde context. Zo mogen er in de basis-GGZ maar een klein aantal behandelsessies worden aangeboden. Ook kan het zo zijn dat de tijdsduur van de sessies van de instelling (bijv. 45 minuten per sessie) niet overeenkomen met de tijdsduur van de sessies van het protocol (bijv. 60 minuten per sessie).

Kunnen transdiagnostische protocollen een uitkomst bieden?

  • Voor een aantal problemen, zoals bij een wijziging in de hulpvraag of bij comorbiditeit kunnen therapeuten transdiagnostische protocollen gebruiken. Deze protocollen richten zich namelijk niet op één stoornis, maar op onderliggende processen ervan, zoals bijvoorbeeld emotieregulatie. Ook wanneer de klachten subklinisch zijn of er vage klachten zijn, kunnen deze protocollen een uitkomst bieden. Transdiagnostische protcollen zijn dus breed toepasbaar. Daarnaast is het werken met deze protocollen ook gestructureerd en zijn er vaak werkboeken en handleidingen en is er een vaste volgorde en is het dus lineair.

Wat is modulair werken?

  • Naast protocollair en transdiagnostisch werken is er nog één soort aanpak waarbij therapeuten de mogelijkheid hebben om de behandeling aan te passen aan de adolescent. Dit is de modulaire aanpak. Binnen deze aanpak kiest de therapeut samen met het kind of de adolescent uit verschillende modulen die bepaalde technieken bevatten. Op deze manier is er meer ruimte om de inhoud van de behandeling af te stemmen op de hulpvraag, problemen, behoeften en mogelijkheden van het kind of de adolescent en van zijn of haar ouders. De verschillende modulen kunnen gecombineerd worden tot een behandeling dat past bij het kind of de adolescent en bij zijn of haar probleem. Op basis van voortschrijdend inzicht kan het behandelpakket tijdens de behandeling aangepast worden. Deze aanpak lijkt dus erg geschikt voor cliënten met meerdere stoornissen en comorbiditeit. Ook bepalen therapeuten tijdens het behandelproces welke evidence-based technieken zij wanneer toepassen en draagt dit bij aan dat wetenschappelijke evidentie meer impact krijgt in de klinische praktijk.
  • Het is wel belangrijk om op te merken dat er hoge eisen worden gesteld aan de therapeut. De therapeut moet namelijk niet alleen meerdere modulen kunnen toepassen, maar moet ook in staat zijn om op het juiste moment de juiste modulen te kiezen en samen te stellen. Hier is voorzichtigheid bij gewenst, want er is nog weinig onderzoek gedaan naar modulaire behandelingen. Echter wijzen de eerste studies erop dat kinderen en adolescenten die behandeld worden met een modulair programma sneller verbetering tonen dan wanneer ze behandeld worden met gewone, reguliere behandelingen.
Hoe werkt een indicatieanalyse volgens de diagnostische cyclus? - Chapter 9
Hoe werkt een adviesgesprek volgens de diagnostische cyclus? - Chapter 10
Behandeling van dyscalculie van Ruijssenaars et al. - 2021 - Chapter 10

Behandeling van dyscalculie van Ruijssenaars et al. - 2021 - Chapter 10


In dit hoofdstuk wordt er ingegaan op het continuüm van zorg en deskundigheid en wordt er ingegaan op een aantal thema’s. Dan worden de verschillende stappen van de behandelingscyclus toegelicht en worden er twee manieren besproken om relevante empirische kennis uit interventiestudies in kaart te brengen. Ten slotte wordt er nog ingegaan op individuele behandelingen.

Hoe verloopt behandeling op het continuüm van zorg en deskundigheid?

Er zijn verschillende beslismomenten ten aanzien van het geven van hulp. Voorbeelden hiervan zijn: aangepaste instructie door de leerkracht, de inschakeling van een deskundige remedial docent, een gespecialiseerde behandeling dat is afgestemd op de context van school en gezin, continue bijstelling van de behandeling, evaluatie en follow-up van de verdere voortgang. Al deze vormen van hulp of interventie zijn te plaatsen op een continuüm met hun eigen kenmerken en moment van toepassing. Zo komen aangepaste instructie door de leerkracht en begeleiding vóór remedial leren (RT). RT gaat weer vooraf aan een meer individuele en gespecialiseerde behandeling. Het zijn echter geen losse interventies en daarom is samenwerking en wederzijdse afstemming een belangrijke voorwaarde voor de effectiviteit. Er zijn drie niveaus van instructie waarin de verschillende stappen op het continuüm van zorg en deskundigheid worden ingedeeld:

  1. Het programma in de klas met een methode dat afgestemd kan worden op verschillende niveaus
  2. Een goed gevalideerd en opgebouwd remediëringsprogramma in kleine groepen binnen de school
  3. Individuele interventie door een gespecialiseerde professional

Wat is remedial teaching (RT) en behandeling?

Er zijn overeenkomsten tussen RT en behandeling. Beide zijn namelijk taakgericht, onderbouwd door wetenschappelijk onderzoek naar effectiviteit en vereisen deskundigheid. Voor dyscalculie wordt deze deskundigheid aangetoond door middel van een beroepsbekwaamheidsregistratie. Het beroep van orthopedagoog-generalist wordt sinds 2020 opgenomen in de Wet BIG. De verschillen tussen RT en gespecialiseerde behandeling hebben betrekking op de ernst, complexiteit en de aard van het proces van diagnostiek en interventie. Complexiteit van problematiek komt erg veel voor. Op het continuüm van zorg en deskundigheid wordt behandeling pas ingezet na een periode van RT.

RT is een vorm van leerlingbegeleiding met als doel om een zorgvuldig gesignaleerd of stagnerend schools leerproces weer goed te laten verlopen. Het is afgestemd op het groepsleerplan en is gebaseerd op goed ontwikkelde orthodidactische programma’s en methoden die individueel of in kleine groepen, binnen of buiten de klas door een gespecialiseerde leerkracht kunnen worden toegepast. Het is een intensieve vorm van didactisch handelen, wat is afgestemd op de sociaal-emotionele conditie van de leerling. De begeleiding kan zowel direct op de leerling gericht zijn als indirect via begeleiding of ondersteuning van de groepsleerkracht. Dit wordt bepaald aan de hand van didactisch onderzoek. Een belangrijke voorwaarde voor het inzetten van RT is dat het probleem samenhangt met de tot nu toe gegeven instructie, de door de leerling gehanteerde manier van leren en/of diens aandacht, concentratie en motivatie. RT gaat in principe vooraf aan een meer gespecialiseerde behandeling, maar het kan ook deel uitmaken van een gespecialiseerde behandeling.

Wanneer kan men RT inzetten?

Idealiter maakt een RT docent gebruik van goed ontwikkelde programma’s en methoden. Effectiviteitsonderzoek kan gebruikt worden om programma’s met elkaar te vergelijken. Van de meeste programma’s is echter geen effectiviteit bekend. RT’s worden vaak op de markt gebracht zonder dat de effectiviteit bewezen of beschreven is. Hierdoor is het van belang dat behandelaars bijhouden welke resultaten zij hebben geboekt met RT’s.

Voorafgaand aan de beslissingen voor het inzetten van een programma in RT moeten de volgende drie vragen positief beantwoord worden:

  1. Is het probleem helder omschreven?
  2. Heeft de aanpak van dit probleem prioriteit?
  3. Zijn signalering en onderkenning adequaat doorlopen?

Vervolgens is er een voorkeursvolgorde bij het inzetten van RT programma’s. Dit is de volgorde van wenselijk naar niet-wenselijk:

  1. Programma’s of methoden die in experimenteel onderzoek bij een relevante vergelijkingsgroep of in een single subject design bij gelijkaardige problematiek herhaaldelijk effectief zijn gebleken
  2. Programma’s of methoden waarvan de resultaten nog niet voldoende vaststaan of een aanpak waarmee in eigen systematische en goed gedocumenteerde ervaring positieve resultaten zijn bereikt zonder wetenschappelijke toetsing. Het programma moet in ieder geval berusten op verantwoorde principes.
  3. Het is niet wenselijk om hulp te bieden zonder een bestaand programma, zonder systematische ervaringskennis en zonder gerichte toetsing op effectiviteit.

Wat zijn effectieve remediëringprincipes?

Er zijn dus niet voor alle programma’s empirische resultaten die de effectiviteit kunnen onderbouwen. Daarom is men aangewezen op kennis over effectieve remediëringsprincipes. Dit gaat over kennis over remediëring op het tweede niveau: remediërende hulp in individuele of kleine groepen. Er zijn twee consequenties hieraan:

  1. De twee niveaus vormen een op elkaar aansluitend geheel. De remediërende hulp moet dus aansluiten op wat er op het eerste niveau in de klas/methode gebeurt en wat na afloop van de hulp gaat gebeuren.
  2. Verschillende remediëringsprincipes zijn effectief, maar niet voor alle soorten problematiek. Voor de meest extreme gevallen binnen dyscalculie is er gespecialiseerde en individuele behandeling nodig. Die behandeling vindt in nog kleinere stappen dan voorgaande niveaus plaats en is ook nog sterker afgestemd op het verbeteren van de kwaliteit van het individuele leerproces en past beter bij de belemmerende en/of faciliterende factoren.

Wat zijn de kenmerken van effectieve remediëring?

De kenmerken van effectieve remediëring zijn:

  • Vroegtijdige inzet in plaats van afwachten tot er een opeenstapeling van problemen is
  • Effectieve instructie vindt plaats in een kleine groep of individueel
  • Er moet een precieze volgorde worden gehanteerd in de gebruikte voorbeelden en instructies, vooral in het aanleren van nieuwe kennis/vaardigheden, met een minimale of liever geen kans op het maken van fouten. Deze opbouw moet gebaseerd zijn op een gedegen inhoudelijke proces- en taakanalyse met een indeling in kleine stappen waarna synthese plaatsvindt.
  • De opbouw vindt plaats van concreet naar gevisualiseerd (schema, model, stappenplan) naar verbaal naar symbolisch of abstract. Indien mogelijk moet er gebruik worden gemaakt van een combinatie van verschillende stimulus-combinaties.
  • De opbouw van het leerproces moet toewerken naar toepassing van het geleerde in meer en ook nieuwe problemen. Het heeft geen nut als nieuwe kennis niet aan het eerder geleerde wordt gekoppeld. Uiteindelijk gaat het om de consolidatie van al het geleerde.
  • Er moet gebruik worden gemaakt van een vaste oplossingsprocedure en een eenduidig, vast model. Pas ns volledige beheersing van het geleerde is dit eventueel uit te breiden.
  • De procedures bevatten declaratieve kennis. In de opbouw moet hier rekening mee worden gehouden. Het moet ook bekend zijn wat de declaratieve kennis van een procedure is.
  • Er moet georiënteerd worden op nieuw te leren kennis, bijvoorbeeld door vooraf vragen te stellen over het wat en waarom. Het bewust laten worden van het waarom van de te leren kennis en oriënteren zijn dus een belangrijk startpunt voor welk moment waarop iets nieuws aan bod komt.
  • Waar mogelijk moet er geverbaliseerd worden. Dit ondersteunt het richten van aandacht.
  • Er moet een visuele representatie van oplossingsprocedures zijn bij voorkeur in combinatie met een van de andere principes. De visuele representatie past in een opbouw van concreet naar een grafische weergave en naar abstracte symbolen. Hier kunnen technologische middelen behulpzaam zijn.
  • Fouten wijzen er op dat er een stap in de opbouw is overgeslagen of dat er een kleinere tussenstap nodig is.
  • Er moet een transitie plaatsvinden van begeleid oefenen naar zelfstandig oefenen. Dit kan worden uitgebreid naar opdrachten buiten de instructiebijeenkomst, bijvoorbeeld thuis. Herhaald oefenen is nodig voor zo wel declaratieve als voor procedurele kennis.
  • Er moet veel oefening en herhaling plaatsvinden. Het heeft pas zin om te stoppen met oefenen, herhalen en versnellen wanneer er geen fouten meer gemaakt worden bij het voor- en nadoen. Frequentie is dus een van de meest effectieve principes en het geldt zowel voor declaratieve als voor procedurele kennis. Men kan gebruik maken van technologische hulpmiddelen.
  • Het is van belang om het expliciet oefenen met tussenpozen te spreiden over de tijd.
  • Continue feedback is belangrijk. Niet alleen degene die instructie geeft is gebaat bij het krijgen van feedback via formatieve toetsing, maar ook de leerling of de cliënt. Vooral positieve feedback is belangrijk, want hierdoor raken mensen gemotiveerd om zich te blijven inspannen. Feedback moet gericht zijn op de taak die uitgevoerd wordt en moet niet gericht zijn op een verder weg gelegen doel.
  • Een onderdeel van het geven van hulp is continue diagnostiek. Voorbeelden hiervan zijn observeren, een diagnostisch gesprek en doorvragen.
  • Men moet bedacht zijn op negatieve factoren zoals rekenangst, demotivatie en het toeschrijven van slechte prestaties aan zichzelf.
  • Men moet het geleerde afstemmen op en overdragen naar de reguliere context zoals de school en dagelijks leven, waarin de verdere toepassing plaatsvindt.

Uit onderzoek blijken de volgende behandelingen geen zinvolle remediëring te zijn in het geval van rekenproblemen zoals dyscalculie:

  • Op zichzelf staande aandachttraining
  • Op zichzelf staande training van executieve functies
  • Op zichzelf staande werkgeheugentraining
  • Op zichzelf staande neurotraining
  • Op zichzelf staande cogmed-training
  • Psychomotorische training
  • Training van de ruimtelijke oriëntatie
  • Stimulering van neurale netwerken
  • Intelligentietraining

Gerichte rekentraining kan soms wel een positief effect hebben op functies die voor het rekenen van belang zijn. Wanneer men beter leert te rekenen, weet men ook beter waar tijdens het rekenen de aandacht op gericht moet worden. Een andere verklaring is dat door een toename van het automatiseren het werkgeheugen minder belast wordt en wordt de kans op het vergeten van tussenuitkomsten kleiner. Een laatste verklaring is dat neurale verbindingen in bepaalde hersengebieden gestimuleerd en versterkt worden door het automatiseren van basiskennis.

Hoe vindt de overgang van diagnostiek naar behandeling plaats?

In de diagnostische stap van de probleemanalyse heeft onderkenning plaatsgevonden. De verklarende analyse heeft daar gegevens over factoren die het probleem hebben opgeroepen of in stand houden toegevoegd. De indicatieanalyse leidde dit tot een uitspraak over de best passende interventie voor het behandelingsdoel. Daarbij wordt de behandeling niet gedetailleerd ingevuld door de diagnosticus. In plaats daarvan wordt er aangegeven met welke type interventie het globale doel zo goed mogelijk te bereiken is. Voorbeelden hiervan zijn:

  • Cognitieve training, met als doel het automatiseren van rekenfeiten
  • Cognitieve training, gericht op het flexibel kunnen gebruiken van een model/voorstelling bij het verwerking van kwantitatieve informatie

Als er verschillende passende mogelijkheden zijn, kan de diagnosticus in overleg met de betrokkenen een kosten-batenanalyse maken, en de kans van slagen inschatten. Uiteindelijk volgt er dan een advies. De behandelaar bepaalt zelf de concrete invulling en de specifieke tussendoelen. Een voorwaarde hierbij is dat de diagnosticus de informatie kan koppelen aan wetenschappelijke kennis over de behandeling van rekenstoornissen.

Wat zijn de stappen in een behandelingscyclus?

De behandelingscyclus bevat vier hoofdstappen. Deze sluiten aan bij de diagnostische cyclus en zijn gericht op de oplossing van een onderkend probleem. De uitkomst van de indicatieanalyse en het advies vormen de input van de cyclus. Deze twee cycli samen vormen de klinische cyclus.

De volgorde is:

  1. Verkennende behandelingsanalyse
  2. Voorspellen van reacties
  3. Toetsende behandeling
  4. Evaluatie ten opzichte van het doel
  5. Afsluiting, nazorg en follow-up

Wat is een verklarende behandelingsanalyse?

Een behandeling begint niet pas bij de eerste sessie. Voor een behandeling wordt er zo nauwkeurig mogelijk in kaart gebracht welke factoren een rol spelen bij verandering. Er wordt geprobeerd om positieve invloeden te maximaliseren en negatieve invloeden te minimaliseren. In de stap van de indicatiestelling wordt een idee gevormd over welke indicaties en contra-indicaties bekend zijn. Zo kan men afzien van een verbale strategietraining als iemand een taalstoornis heeft. De taalstoornis is dan een contra-indicatie, terwijl als iemand een sterke verbale competentie heeft juist zo’n behandeling zou moeten krijgen. Er zijn dus factoren die de behandeling kunnen faciliteren of juist een belemmering kunnen vormen. Deze factoren bepalen samen de kans op het slagen van de behandeling. Deze factoren zijn erg belangrijk. Zo kan het zijn dat een optimale interventie faalt, omdat er te veel risicofactoren zijn.

Deze verkennende behandelingsanalyse is dus behandelingsgericht en diagnostisch van aard. De nadruk ligt niet op een verklaring vanuit het verleden, maar op factoren die het probleem ook tijdens de behandeling in stand kunnen houden of die juist faciliterend werken. Als er problemen zijn, is het belangrijk om een pauze te houden en na te gaan of er een of meer factoren zijn die een aanpassing van de behandeling vragen. Ook is er aandacht nodig voor de interacties die tussen de verschillende factoren kunnen optreden. Factoren kunnen elkaar versterken, maar ook opheffen. Het kan soms voldoende zijn om rekening te houden met een factor (bijvoorbeeld beperkte intelligentie), maar soms is het nodig om factoren eerst aan te pakken (afleidbaarheid).

Wat wordt er bedoeld met toetsende behandeling?

Het principe van toetsende behandeling is voortdurende reflectie over alternatieven en over de bruikbaarheid van empirisch-wetenschappelijke kennis. Ook is het belangrijk dat er heldere criteria worden geformuleerd en dat er aan de hand hiervan kan worden nagegaan in hoeverre de uitkomst voldoet aan deze criteria. De diagnostische cyclus geeft inzicht in de factoren die het probleem oproepen of in stand houden, en de behandelingscyclus is gericht op het beïnvloeden van deze factoren. Daarom wordt er voortdurend getoetst tijdens een behandeling. Dit is een formatieve toetsing, terwijl het in de vierde stap vooral om een summatieve toetsing gaat.

Tijdens de behandeling vinden er twee typen van toetsing plaats:

  1. Voortdurende toetsing of de aanpak zowel op korte als op lange termijn aan de evaluatiecriteria beantwoordt. Dit kan op meerdere manieren. Men kan gebruik maken van het prestatieniveau en de kwaliteit van kennis in kortdurende leerproeven toetsen met als opzet: voormeting – instructie – nameting – follow-up. Men kan ook gebruik maken van een N=1 design, waarbij op meerdere tijdstippen een vaardigheid wordt gemeten. Er ontstaat zo een basislijn: het niveau van vaardigheid zonder dat er een behandeling is gegeven. Zo ontstaat er experimentele controle.
  2. Toetsing van de geldigheid van de conclusies uit de stappen in de diagnostische cyclus. Wanneer men bijvoorbeeld een algemeen beperkt werkgeheugen als verklarende conditie voor de ernstige rekenproblemen aanneemt, dan kan dit helpen om de behandeling verder te specificeren.

Wat gebeurt er tijdens de afsluiting, nazorg en follow-up?

Vaak vindt er na het afsluiten van een behandeling geen follow-up plaats, terwijl dit wel belangrijk is. Hierdoor ontbreekt er vaak kennis over effecten op langere termijn. Dit komt niet alleen voor in de klinische praktijk, maar ook vaak in wetenschappelijk onderzoek. Het is daarom nodig dat een controle in de vorm van een follow-up na bijvoorbeeld zes en twaalf maanden als organisatorische voorwaarde in de hulpverlening wordt ingebouwd en dat de gegevens daarover systematisch worden bijgehouden.

Er zijn nog twee belangrijke voorwaarden aan een behandeling. Een belangrijke methodologische voorwaarde is dat de effecten van hulp toetsbaar moeten zijn aan de hand van vooraf opgestelde criteria. Dit moet betrouwbaar en valide vast te stellen zijn. Het moet dus bij de start van een behandeling al duidelijk zijn wanneer en hoe de evaluatie gaat plaatsvinden en met welk resultaat men tevreden is. Dit kunnen scores op een toets zijn, maar ook observaties. Een belangrijke professionele voorwaarde is dat de behandelaar zich bewust is van mogelijke oordeelsfouten. In de stap van de toetsende behandeling moeten er daarom gegevens verzameld worden die de voorspelling steunen of juist weerleggen. Vaak rapporteren behandelaars alleen positieve resultaten en overschatten zij hierdoor hun werkwijze. Andere fouten zijn dat:

  • Men vasthoudt aan de eigen mening en dat er sprake is van over-interpreteren van resultaten;
  • Men zoekt naar positieve informatie;
  • Men uitsluit dat gunstige resultaten een andere oorzaak hebben dan de uitgevoerde behandeling;
  • Exotische oplossingen zoals neuro-linguïstisch programmeren worden overgewaardeerd;
  • Men het eigen voorspellend vermogen overschat.

Wat wordt er bedoeld met voorspellen van reacties?

In deze stap van de cyclus gaat het om het inschatten van de effecten van de behandeling, zowel op korte als op lange termijn. Een bron voor zulke voorspellingen is de literatuur over effectiviteitsonderzoek, waarin men nagaat wat de invloed is van onafhankelijke variabelen zoals oefentijd op afhankelijke variabelen zoals leessnelheid. Een probleem hierbij is wel dat deze onderzoeken vaak uitgevoerd zijn met groepen waarin er voor zoveel mogelijk variabelen is gecontroleerd. Bij een individuele behandeling spelen juist deze factoren een grote rol. Als men deze kennis gebruikt voor een individuele behandeling, wordt er dus een soort hypothese getoetst. Het kan dan blijken dat een aanpassing in de behandeling nodig is.

Er zijn vier thema’s waarbinnen inhoudelijke keuzes gemaakt kunnen worden:

  1. Typen kennis en de kwaliteit ervan
  2. Instructieprincipes
  3. Variaties in stimuli, responsen en processen
  4. Typen feedback

Type kennis en kwaliteit van kennis

In literatuur over instructie en leren worden verschillende indelingen beschreven. Zo is er een onderscheid tussen taakspecifieke of domeinspecifieke kennis en niet-taakspecifieke kennis. Voorbeelden van taakspecifieke rekenkennis zijn de uitkomsten van tafels van vermenigvuldigen. Voorbeelden van niet-rekenspecifieke kennis zijn begrippen als verdelen, overhouden of splitsen. Deze begrippen komen namelijk ook buiten het rekenen veelvuldig voor. Een andere indeling is die in declaratieve feitenkennis, procedurele kennis en metacognitieve kennis. Feiten zijn bedoeld om te onthouden. Ze zijn niet altijd logisch en zijn dus soms willekeurig. Voorbeelden zijn cijfers en tijd-ruimtelijke begrippen. Andere feiten, zoals 3x5 = 15 zijn het resultaat van een procedurele oefening en vereisen een stap-voor-stap aanpak. Pas na frequente herhaling en oefening zijn ze direct beschikbaar. Binnen een procedure kan er wel feitenkennis nodig zijn, bijvoorbeeld over de telrij. Metacognitie verwijst naar kennis over de eigen kennis en het eigen leerproces.  Leren verwijst naar een proces van kwalitatieve verandering in de verschillende typen van kennis. De kwaliteit van kennis is te observeren aan de hand van verschillende kenmerken, zoals:

  • Abstractieniveau waarop kennis kan worden gebruikt (concreet, schematisch, verbaal, mentaal)
  • Mate waarin kennis in dezelfde situatie flexibel wordt gebruikt (bijvoorbeeld snel kunnen wisselen van abstractieniveau)
  • Mate waarin kennis in andere situaties inzetbaar is (wendbaarheid, transfer, generalisatie)
  • Mate waarin tussenstappen in het gebruik van kennis nodig zijn (bijvoorbeeld voor handig rekenen)
  • Mate waarin kennis geautomatiseerd wordt toegepast (kennis snel en zonder fouten toepassen, uitkomsten direct paraat hebben)

Deze kenmerken kunnen gebruikt worden om leerprocessen te analyseren.

Wat zijn instructieprincipes?

Tijdens het leerproces kan instructie variëren van impliciet uitlokkend tot expliciet voorschrijvend, van het stimuleren van eigen inbreng tot directe instructie. Instructieprincipes die veelvuldig in de literatuur voorkomen bij leerstoornissen zijn:

  1. Oriënteren op inhoud en doel
  2. Het voor- en nadoen via het bieden van een model
  3. Het bieden van herhaling en oefening
  4. Het aanleren van manieren om het aantal stappen te reduceren
  5. Het leren herkennen van de toepassing
  6. Het leren controleren (via feedback)
  7. Versnellen door aanpassing van de stimulus-/responstijd

De instructieprincipes bevatten vijf hoofdstappen, waarvan de eerste (bewust laten worden) en de laatste (consolideren) voorafgaan en volgen op de specifieke inhoudelijke instructie in de stappen isoleren, integreren en generaliseren. De stappen kunnen cyclisch doorlopen worden.

Wat wordt er bedoeld met type stimulus, respons en gevraagd proces?

Bij het aanleren van kennis en vaardigheden worden stimuli aangeboden en bepaalde typen responsen gevraagd. Er is sprake van leren wanneer er in de responsen kwalitatieve veranderingen optreden. Tussen het proces van aanbieding en respons vinden cognitieve processen plaats, die men bewust kan uitlokken. Naast het kiezen van de vorm of de modaliteit van de stimulus en respons is er nog een keuze te maken voor de tijdsduur ervan. Zo kan men in een oefening via het beeldscherm cijfers aanbieden en vragen om deze direct te benoemen. Wanneer men het doel heeft om het direct weten uit te lokken, dan kan de stimulusduur zó kort worden gemaakt dat tellen vanaf het scherm niet mogelijk is. Men moet dan een mentale representatie maken (mentaal) en mentaal tellen. Zowel stimulus als respons zijn te variëren in tijd, van onbegrensd tot zeer kort. Dit is afhankelijk van wat nodig en individueel mogelijk is. Met deze variaties worden er cognitieve responses uitgelokt. Als voorbeeld wordt nu de som 37+16 genomen en wordt er een onderscheid gemaakt tussen de procedurele en declaratieve kennis die daarin besloten ligt

Proces

Procedureel

Declaratief

Richten van de aandacht

Men merkt op dat 37+16 een optelsom is met tientallen, eenheden en een overschrijding

Men moet meercijferige getallen herkennen en foutloos kunnen benoemen

Analyseren

Men leert door het hardop nadoen van de afzonderlijke stappen in de oplossen wat de cruciale stappen zijn van de oplosprocedure

Men moet kennis hebben van de termen en begrippen in de instructie

Uitvoeren

Men kan 37+16 op verschillende manieren oplossen

Men kan de sprong met en heel tiental vanaf een tweecijferig getal kennen.

Reduceren van stappen

Men kan de procedure in één stap terugbrengen naar 47+6

Men moet steekwoorden als ‘eerst tiental erbij’ kennen

Direct weten/kunnen

Men kan direct weten dat 47+6 = 53. Ook kan men weten dat de rijgprocedure van toepassing is.

Men moet de sprongen met eenheden naar een volgend tiental kennen. Ook moet men positiewaarden in grote getallen kennen.

Wat wordt er bedoeld met type feedback?

Een belangrijk onderdeel van het instructieproces is het geven van feedback op observeerbare responses in het leerproces. Het is één van de krachtigste manieren voor gedragsverandering en leren. Feedback beïnvloedt namelijk de kans dat het gedrag weer optreedt. Dit is gebaseerd op behavioristische principes en wordt ook wel Thorndike’s wet van het effect genoemd. Er zijn verschillende principes, zoals bekrachtigen (positief of negatief reageren), negeren en straffen (wat minder effectief blijkt). Feedback kan extern zijn (vanuit anderen), als intern (iemand is trots op zichzelf). Er is vaak een overgang van externe naar interne feedback en zelfregulatie. Het is ideaal als een leerling zichzelf feedback geeft. Dit is een aspect van metacognitie.

Hoe vindt analyse van effectstudies plaats?

De stappen in het model van de behandelingscyclus kunnen dienen als richtlijn om interventiestudies systematisch te analyseren en op basis hiervan in kaart te brengen welke relevante actuele kennis besloten ligt of nog ontbreekt. Bij het bespreken van voorspellen van reacties kwamen vier thema’s aan bod (typen kennis en de kwaliteit ervan, instructieprincipes, typen stimulus, respons en uit te lokken proces en feedback). Bij experimenteel onderzoek gaat het bij de laatste drie om onafhankelijke variabelen. Men kan gebruik maken van wetenschappelijke literatuur over de effecten van onafhankelijke variabelen op afhankelijke variabelen bij vergelijkbare groepen en over de factoren die daarbij een faciliterende of belemmerende invloed kunnen uitoefenen. In een behandeling zijn onafhankelijke variabelen vaak de duur, de gebruikte instructieprincipes, type stimulus en stimulustijd en type output en toegepaste feedback. Afhankelijke variabelen zijn vaak de responstijd en kwaliteit van de respons.

Er is een model beschreven voor de analyse van effectstudies, met als voorbeeld een artikel:

Auteur, jaar en bron

Doel/vraag van de effectstudie

Theoretische achtergrond

Auteur (jaartal). Titel.

De werkzaamheid van vlot leren oproepen van rekenfeiten wordt nagegaan. Er zijn vier condities: alleen feiten oefenen, feiten met inzicht, alleen procedures en schatten, geen training.

Cognitieve psychologie

Werkvorm training.

Individueel

Type kennis.

Taakspecifiek, declaratief en procedureel.

Gevraagd proces.

Richten van de aandacht, analyseren en uitvoeren.

Trainingstijd (onafhankelijke variabele).

Drie sessies per week gedurende vijftien weken. Per sessie 15-25 minuten.

 

 

 

 

 

Instructieprincipes (onafhankelijke variabele)

Isoleren, laten nadoen, laten oefenen en herhalen, versnellen bij meer goede antwoorden of vertragen bij meer foute antwoorden.

Feedback (onafhankelijke variabele).

Gericht op resultaat. Indien goed, direct visuele beloning. Na vijf keer goed: een visuele schat. Bij fout: tweede kans. Er is een grafiek waarin de vooruitgang wordt bijgehouden. De aanpak wordt besproken en er wordt video-feedback aangeboden.

Responstijd (afhankelijke variabele).

Er is geen tijd per item, er wordt een beperkte tijd gegeven om een aantal sommen op te lossen.

Kwaliteit respons (afhankelijke variabele)

Accuraat binnen een beperkte totaaltijd. Product en proces gericht. Procesgericht vooral in de procedure-aanpak.

Vergelijking condities.

Er zijn drie varianten: alleen feiten, feiten én inzicht, procedureel.

N en type proefgroep.

N=139 (groep 5, derde leerjaar)

Er zijn twee groepen: problemen in alleen rekenen (N=70), of problemen in rekenen en lezen (N=69). Er is sprake van random toewijzing aan één van de vier condities.

Globaal doel van de trainingen.

Vlot leren oproepen van de basisfeiten in het rekenen.

Specifiek doel van de trainingen.

Er wordt nagegaan of de effecten van de rekenfeit-training van elkaar verschillen in de twee groepen.

Huidige kwaliteit,

Alleen traag in rekenfeiten of ook traag in lezen.

Beoogde kwaliteit.

Sneller kunnen oproepen van rekenfeiten.

 

Type input/stimulus (onafhankelijke variabele).

Verschilt per conditie.

Stimulustijd (onafhankelijke variabele).

Is niet gespecificeerd. Wel wordt de stimulustijd bij het flitsen korter bij meer goede antwoorden na elkaar.

Type output/respons (onafhankelijke variabele).

Motorisch, perceptief, talig en symbolisch. Er worden verbale en schriftelijke antwoorden gevraagd, naast typen en aanwijzen met de cursor.

Kenmerken van het effect.

Personen met alleen rekenproblemen profiteren het meest van de training. Personen die feiten oefenen gaan meer vooruit dan mensen in de procedure-groep. Procedure-training leidt niet tot betere feitenkennis. Het oefenen van feiten met of zonder extra inzicht blijkt even effectief. De controlegroep blijft in alle vergelijken achter.

Contra-indicaties.

Deze zijn niet apart vermeld.

Algemene conclusie.

Het trainen van de basisfeiten is effectief bij de 25% zwaksten in het rekenen bij. Het meest effectief is het rechtstreeks trainen van de feiten, gekoppeld aan een gestructureerde getallenlijn, maar zonder extra omwegen via procedureel leren en leren schatten van uitkomsten.

Het analyseren van empirische effectstudies zoals hier bijvoorbeeld is gedaan is tijdrovend, maar het leidt op den duur wel tot een gesystematiseerd kennisbestand waarop de keuze voor een bepaalde aanpak of behandeling kan worden gebaseerd.

Wat toont onderzoek naar rekenproblemen in het leren optellen en aftrekken aan?

Een belangrijk kenmerk van dyscalculie zijn hardnekkige problemen met het leren en vlot of accuraat toepassen van rekenfeiten. Vooral opvallend is dat basisfeiten niet geautomatiseerd raken. Hierbij kan directe training van de basisfeiten effectief zijn. Een andere behandeling is individuele, computerondersteunde training van de basisfeiten voor optellen en aftrekken. De belangrijkste kenmerken van deze trainingen zijn:

  • Basisfeiten (declaratieve kennis) staan centraal en worden geïsoleerd geoefend.
  • Bij het isoleren van de basisfeiten ligt als instructieprincipe een sterke nadruk op oefenen en herhalen en indien nodig met voor- en nadoen.
  • De stimuli zijn visueel, de respons is talig en symbolisch. Er is een beperking van de stimulustijd en van de responstijd.
  • Als processen worden vooral analyseren, zelf uitvoeren en direct weten uitgelokt.
  • De feedback komt van het computerprogramma en van degene die begeleidt. Het is vooral proces- en resultaatgericht, uitgesteld en is zowel inhoudsgericht als sociaal.

Het is echter nog niet duidelijk op welke leeftijd training van de basisfeiten wenselijk en haalbaar is. Er moet ook meegewogen worden dat het einddoel niet ligt in automatisering van geïsoleerde feitenkennis, maar dat ook het volgende moet voorkomen: integratie met wat er al bekend is, generalisatie naar nieuwe taken en contexten en uiteindelijk komen tot geconsolideerde kennis die deel uitmaakt van het vaste cognitieve repertoire.

De kans dat feiten aangeleerd kunnen worden hangt af van:

  • Frequentie
  • Recentheid
  • Spreiding. Hoe langer de herinneringen zijn uitgespreid over de tijd, des te groter de kans is dat het feit nog in het geheugen zit.
  • Tegengaan van fouten. Het is belangrijk dat er geen foute associaties ontstaan.
  • Overhoren.
  • Van goed naar goed en sneller. Het laten toenemen van de snelheid mag niet gepaard gaan met een grotere kans op fouten. Fouten zijn namelijk contraproductief.
  • Van geïsoleerd naar geïntegreerd, gegeneraliseerd en geconsolideerd. Integratie en generalisatie van het geleerde gaat niet vanzelf, maar vereist instructie en oefening die hier op gericht is.

Wat kan er worden geconcludeerd?

Keuzes bij het bieden van behandelingen kunnen worden onderbouwd met twee perspectieven: een analyse vanuit de behandelingscyclus en een analyse van effectstudies op specifieke probleemgebieden. Een professional moet in staat zijn om relevante en actuele wetenschappelijke literatuur te zoeken en op bruikbaarheid voor individuele behandeling te beoordelen.

Bulletpoints

Hoe verloopt behandeling op het continuüm van zorg en deskundigheid?

  • Er zijn verschillende beslismomenten ten aanzien van het geven van hulp. Voorbeelden hiervan zijn: aangepaste instructie door de leerkracht, de inschakeling van een deskundige remedial docent, een gespecialiseerde behandeling dat is afgestemd op de context van school en gezin, continue bijstelling van de behandeling, evaluatie en follow-up van de verdere voortgang. Al deze vormen van hulp of interventie zijn te plaatsen op een continuüm met hun eigen kenmerken en moment van toepassing. Zo komen aangepaste instructie door de leerkracht en begeleiding vóór remedial leren (RT). RT gaat weer vooraf aan een meer individuele en gespecialiseerde behandeling. Het zijn echter geen losse interventies en daarom is samenwerking en wederzijdse afstemming een belangrijke voorwaarde voor de effectiviteit. Er zijn drie niveaus van instructie waarin de verschillende stappen op het continuüm van zorg en deskundigheid worden ingedeeld:
    1. Het programma in de klas met een methode dat afgestemd kan worden op verschillende niveaus
    2. Een goed gevalideerd en opgebouwd remediëringsprogramma in kleine groepen binnen de school
    3. Individuele interventie door een gespecialiseerde professional

Wanneer kan men RT inzetten?

  • Idealiter maakt een RT docent gebruik van goed ontwikkelde programma’s en methoden. Effectiviteitsonderzoek kan gebruikt worden om programma’s met elkaar te vergelijken. Van de meeste programma’s is echter geen effectiviteit bekend. RT’s worden vaak op de markt gebracht zonder dat de effectiviteit bewezen of beschreven is. Hierdoor is het van belang dat behandelaars bijhouden welke resultaten zij hebben geboekt met RT’s.
  • Voorafgaand aan de beslissingen voor het inzetten van een programma in RT moeten de volgende drie vragen positief beantwoord worden:
    1. Is het probleem helder omschreven?
    2. Heeft de aanpak van dit probleem prioriteit?
    3. Zijn signalering en onderkenning adequaat doorlopen?
  • Vervolgens is er een voorkeursvolgorde bij het inzetten van RT programma’s. Dit is de volgorde van wenselijk naar niet-wenselijk:
    1. Programma’s of methoden die in experimenteel onderzoek bij een relevante vergelijkingsgroep of in een single subject design bij gelijkaardige problematiek herhaaldelijk effectief zijn gebleken
    2. Programma’s of methoden waarvan de resultaten nog niet voldoende vaststaan of een aanpak waarmee in eigen systematische en goed gedocumenteerde ervaring positieve resultaten zijn bereikt zonder wetenschappelijke toetsing. Het programma moet in ieder geval berusten op verantwoorde principes.
    3. Het is niet wenselijk om hulp te bieden zonder een bestaand programma, zonder systematische ervaringskennis en zonder gerichte toetsing op effectiviteit.

Wat zijn de stappen in een behandelingscyclus?

  • De behandelingscyclus bevat vier hoofdstappen. Deze sluiten aan bij de diagnostische cyclus en zijn gericht op de oplossing van een onderkend probleem. De uitkomst van de indicatieanalyse en het advies vormen de input van de cyclus. Deze twee cycli samen vormen de klinische cyclus.

De volgorde is:

  1. Verkennende behandelingsanalyse
  2. Voorspellen van reacties
  3. Toetsende behandeling
  4. Evaluatie ten opzichte van het doel
  5. Afsluiting, nazorg en follow-up
Wat is de plaats van diagnostiek binnen het hulpverleningsproces? - Chapter 1
Wat zijn methodische aspecten van diagnostiek? - Chapter 3
Richtlijn ADHD voor jeugdhulp en jeugdbescherming van Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk - 2017 - Chapter 4

Richtlijn ADHD voor jeugdhulp en jeugdbescherming van Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk - 2017 - Chapter 4


Wat is er bekend over interventies voor ADHD?

Behandelingen voor ADHD kunnen gericht zijn op de effecten van de symptomen van ADHD (aandachtsproblemen, hyperactiviteit en impulsiviteit) en op de emotionele en gedragsproblemen die naast of als gevolg van de symptomen voorkomen. De meeste psychosociale behandelmethoden zijn gericht op problemen in het dagelijks functioneren zoals veel negatieve interacties binnen het gezin, op school of met leeftijdsgenoten.

De behandeling van ADHD bestaat uit drie componenten: psychoeducatie, psychosociale interventies en medicatie. Alleen jongeren vanaf zes jaar die ernstige beperkingen ervaren als gevolg van ADHD of bij wie psychosociale interventies onvoldoende effect hebben geleverd krijgen medicatie.

Welke rol speelt psychoeducatie bij ADHD?

De behandeling van ADHD in alle leeftijdscategorieën start idealiter met uitgebreide psychoeducatie aan de ouders of verzorgers en soms, afhankelijk van de leeftijd, aan de jongere zelf. Onderwerpen die aan bod komen tijdens deze educatie zijn:

  • Wat is ADHD? Wat zijn de criteria voor ADHD in de DSM-5 en hoe werkt de DSM-5?
  • ADHD is geen verklaring, maar een beschrijvende diagnose
  • Wat is het onderscheid tussen lichte, matige en ernstige ADHD?
  • Wat zegt onderzoek over de oorzaken van ADHD?
  • Wat is de prevalentie van ADHD?
  • Wat zijn vaak voorkomende bijkomende problemen en klachten (comorbiditeit)?
  • Wat is de prognose en het beloop van ADHD?
  • Wat zijn de gevolgen van ADHD voor het functioneren thuis en in andere contexten?

Welke behandelingsmogelijkheden zijn er en hoe effectief zijn deze?

Het is van belang dat de psychoeducatie aansluit bij de ouders en de jongere. Zij moeten niet worden overladen met informatie. Ook is het belangrijk dat ouders zich niet schuldig moeten voelen over de ADHD. Begrip en respect zijn daarom ook enorm belangrijk. Ook moet de educatie aansluiten bij het kennisniveau en de taal van de ouders en de jongere. Ook is het van belang dat de professional met de ouders en de jeugdige misstanden over ADHD die beschikbaar zijn op het internet bespreekt. Wanneer jongeren zelf psychoeducatie krijgen moeten zaken zoals leeftijd, ontwikkelingsniveau, ernst van de problemen en behoeftes van de jeugdige meegewogen worden.

Wat zijn ouder- en ouder-kind interventies?

Oudertraining is de eerste keus behandeling voor kinderen jonger dan zes jaar en voor jongeren vanaf zes jaar met lichte tot matige ADHD. Bij jongeren vanaf zes met ernstige ADHD is een medicamenteuze behandeling als eerste keus behandeling aanbevolen en is oudertraining een belangrijke aanvullende interventie. In oudertraining leren de ouders om gedragstherapeutische vaardigheden toe te passen bij hun kind met ADHD. Zo leren zij om de antecedenten en gevolgen van gedrag te herkennen en te beïnvloeden en probleemgedrag te monitoren. Zo leren ouders hoe ze gewenst gedrag bij hun kind kunnen uitlokken door middel van structuur en instructie en hoe ze gewenst gedrag kunnen versterken, bijvoorbeeld met behulp van complimenten, positieve aandacht en beloningen. Ook leren ze hoe ze ongewenst gedrag kunnen verminderen, bijvoorbeeld door te negeren of een time-out te geven.

Er zijn een aantal eisen aan oudertrainingsprogramma’s om kwalitatief goed te zijn:

  • Het programma moet gestructureerd en geprotocolleerd zijn en de inhoud is gebaseerd op de sociale leertheorie
  • In het programma moeten strategieën opgenomen zijn die als doel hebben om de ouder-kind relatie te verbeteren
  • Het programma moet uit minimaal 8 sessies bestaan
  • Ouders moeten in staat zijn om hun eigen individuele doelen te stellen. Het programma kan dan ook afgestemd worden op deze individuele doelen, de vorderingen bij het kind en de functioneringsbeperkingen.
  • Het programma bevat rollenspel en huiswerkopdrachten om zo de generalisatie van nieuwe vaardigheden naar de thuissituatie te bevorderen
  • Het programma wordt door goed getrainde professionals gegeven die in staat zijn om een goede therapeutische alliantie met de ouders aan te gaan en supervisie te krijgen
  • De uitvoerenden moeten zich aan de handleiding houden en in de supervisie is er aandacht voor de bewaking van de behandelintegriteit

Oudertraining heeft op korte termijn positieve effecten op de afname van ADHD symptomen, gedragsproblemen op internaliserende problemen van de jongere. Ook heeft het positieve effecten op de ouders zelf en dit leidt tot verbeteringen in hun opvoedgedrag. Zo is er een toename van positief opvoedgedrag en een afname van negatief opvoedgedrag. Ook rapporteren ouders na een oudertraining dat zij zich competenter voelen in de opvoeding, dat zij minder stress ervaren en dat zij meer kennis over ADHD hebben.

Wat zijn aandachtspunten bij het uitvoeren van oudertrainingsprogramma’s?

Aandachtspunten tijdens oudertrainingsprogramma’s zijn dat jeugdprofessionals soms eigen indicaties en contra-indicaties gebruiken, terwijl deze niet genoemd zijn in de handleiding voor het programma. Door dit te doen bestaat het risico dat aan bepaalde groepen jeugdigen een effectieve behandeling wordt onthouden. Ook is het soms zo dat oudertrainingsprogramma’s soms niet uitgevoerd worden zoals ze bedoeld zijn, bijvoorbeeld door werkdruk of weinig begeleiding. Zo gebruikt men soms gedeelte van draaiboeken of losse interventies. Hierdoor kan de effectiviteit van de behandeling niet gegarandeerd worden. Het is namelijk niet bekend of een behandeling werkzaam is als er een losse interventie wordt uitgevoerd. Er bestaan ook thuisbehandelingen die niet specifiek bedoeld zijn voor ADHD. Als deze worden gebruikt voor jongeren met ADHD, moet er eerst getoetst worden of deze wel voldoen aan de eisen voor oudertrainingsprogramma’s. Ook wordt het afgeraden om ouders in een thuissituatie te trainen, als dit nog niet binnen een instelling is geprobeerd. Oudertraining in de thuissituatie kan wel worden gegeven als de ouders niet gemotiveerd zijn om aan een training op locatie deel te nemen of wanneer zij dit niet kunnen organiseren bijvoorbeeld vanwege financiële problemen of lichamelijke beperkingen.

Wat zijn gezinsinterventies?

Naast oudertrainingsprogramma’s en combinatieprogramma’s voor ouders en kind zijn er ook interventies die zich op het hele gezin richten. Deze zijn ontwikkeld voor multiprobleemgezinnen of voor jongeren met gedragsproblemen en niet specifiek voor ADHD. Er zijn wel gezinsinterventies die gebruikt kunnen worden bij jongeren met ADHD die ook andere gedragsproblemen hebben, zoals Orthopedagogische Video Gezinsbehandeling (OVG). Er is echter weinig onderzoek verricht naar de effectiviteit van deze interventies. Er zijn geen gezinsinterventies specifiek gericht op jongeren met ADHD. Het wordt afgeraden om als eerste stap gezinsinterventies aan te bieden, zonder dat men eerst een oudertrainingsprogramma aanbiedt. Het kan soms trouwens ook nuttig zijn om broertjes en zusjes bij de behandeling te betrekken, bijvoorbeeld wanneer er veel onderlinge conflicten zijn. Zo kan goede voorlichting al positief bijdragen.

Wat zijn school- en leerkrachtinterventies?

Jongeren met ADHD hebben vaak moeite met op hun beurt te wachten, alert te blijven, te plannen en over te schakelen van de ene naar de andere activiteit. Ook hebben ze soms beperkte sociale vaardigheden. Het is daarom van belang om ADHD in de klas aan te pakken. Er kunnen bijvoorbeeld leerkrachtinterventies worden gebruikt die zich richten op het verbeteren van de werkhouding en het taakgerichte gedrag van de jongere.

Een effectieve leerkrachtinterventie is dus gericht op het verminderen van ADHD-symptomen en aan het ADHD gerelateerde gedrag. Het bevat één of meer van de volgende gedragstherapeutische methodieken:

  • ADHD psychoeducatie voor de leerkracht
  • Klassenmanagement waarin er aandacht is voor het manipuleren van antecedenten van gedrag (bijvoorbeeld structuur, regels en het geven van duidelijke instructies) en het manipuleren van gevolgen van gedrag (bekrachtiging en negeren)
  • Een puntensysteem in de klas, gebruik maken van individuele beloningsprogramma’s
  • Goed-Gedrag-Kaart met beloningen die thuis worden gegeven. De jongere wordt dan beloond voor de op school behaalde doelen. Het opschrijven van het doel en de complimenten van de leerkracht zijn directe beloningen. Beloningen thuis ontvangen is dan een uitgestelde beloning.
  • Time-outs in de klas

Onderzoek heeft aangetoond dat jongeren met ADHD die een leerkrachtinterventie kregen meer verbeterden in ADHD symptomen in vergelijking met een groep die deze interventie niet kreeg of die alleen medicatie kreeg. Er is minder bekend over het effect van deze methode op de schoolprestaties van de jongere. Het aantal leerkrachtinterventies specifiek gericht op ADHD is in Nederland nog beperkt, er is nu alleen Een Nieuwe Koers beschikbaar.

Aandachtspunten bij het gebruik van deze interventies zijn dat meerdere methodieken tegelijkertijd toegepast moeten worden. Ook moet de school van de jongere zo vroeg mogelijk bij de behandeling worden betrokken. Daarnaast is het van belang dat de leraar consequent de gedragstechnieken blijft toepassen.

Wat is sociale vaardigheidstraining?

Sociale vaardigheden variëren van sociaal-communicatieve vaardigheden zoals het maken van oogcontact, het reguleren van stemvolume en het aannemen van de juiste lichaamshouding tot complexere sociale vaardigheden zoals luisteren, complimenten geven aan anderen, onderhandelen, samenwerken in een team, wachten op je beurt, ruzies oplossen, reageren op pesten en assertief zijn. Er is tot nu toe onvoldoende gebleken dat de traditionele sociale vaardigheidshedentraining voor jongeren met ADHD effectief is. Er zijn wel aanwijzingen voor dat wanneer sociale vaardigheidstrainingen gecombineerd worden met een oudertraining, het sociale functioneren van jongeren met ADHD verbeterd kan worden. Door deze tegenvallende onderzoeksresultaten moeten jeugdprofessionals terughoudend zijn in het toepassen van sociaal vaardigheidstrainingen bij jongeren met ADHD. Het is ook van belang om de effectiviteit van de interventie regelmatig te monitoren en bij het uitblijven van een resultaat het interventieplan aan te passen.

Welke overige interventies kunnen gebruikt worden?

Andere interventies die gebruikt kunnen worden voor de behandeling van ADHD zijn (neuro) cognitieve interventies, dieetinterventies, mindfulnesstraining, psychomotore therapie en speltherapie. De werkzaamheid van deze interventies voor ADHD is echter nog onvoldoende onderbouwd en bewezen.

Hoe kunnen medicamenteuze behandelingen ingezet worden?

Bij een ernstige vorm van ADHD bij jongeren ouder dan zes jaar wordt vaak medicatie voorgeschreven. Het is hierbij belangrijk dat een jongere trouw is aan zijn of haar behandeling. Hiervoor is een goede overeenstemming nodig tussen de behandelaar die medicatie voorschrijft, de jongere en de ouders. Er zijn verschillende factoren die kunnen samenhangen met onzorgvuldig gebruik van medicatie. Activiteiten die medicatietrouw kunnen bevorderen zijn:

  • Psychoeducatie dat herhaald wordt bij veranderingen zoals een verhoging van de dosering of een overgang van leeftijdsfase. Beter begrip bij de ouders en de jongeren kunnen een positief invloed hebben op de therapietrouw
  • Het gebruik van een medicijnendoos, medicijnenapp of een medicijnwekker
  • Psychologische en pedagogische interventies en ondersteuning
  • Dat de jeugdprofessional weet welke arts de medicamenteuze behandeling geeft. Er moeten goede afspraken gemaakt worden over de momenten waarop de arts geconsulteerd dient te worden
  • Het volgen van jongeren
  • Dat jongeren hun medicatie thuis innemen
  • Mogelijkheden bespreken om ’s ochtends langwerkende medicatie in te nemen in plaats van medicatie die meerdere keren per dag moet worden ingenomen

Bulletpoints

Waar gaat dit hoofdstuk over?

  • Behandelingen voor ADHD kunnen gericht zijn op de effecten van de symptomen van ADHD (aandachtsproblemen, hyperactiviteit en impulsiviteit) en op de emotionele en gedragsproblemen die naast of als gevolg van de symptomen voorkomen. De meeste psychosociale behandelmethoden zijn gericht op problemen in het dagelijks functioneren zoals veel negatieve interacties binnen het gezin, op school of met leeftijdsgenoten.
  • De behandeling van ADHD bestaat uit drie componenten: psychoeducatie, psychosociale interventies en medicatie. Alleen jongeren vanaf zes jaar die ernstige beperkingen ervaren als gevolg van ADHD of bij wie psychosociale interventies onvoldoende effect hebben geleverd krijgen medicatie.

Er zijn een aantal eisen aan oudertrainingsprogramma’s om kwalitatief goed te zijn:

  • Het programma moet gestructureerd en geprotocolleerd zijn en de inhoud is gebaseerd op de sociale leertheorie
  • In het programma moeten strategieën opgenomen zijn die als doel hebben om de ouder-kind relatie te verbeteren
  • Het programma moet uit minimaal 8 sessies bestaan
  • Ouders moeten in staat zijn om hun eigen individuele doelen te stellen. Het programma kan dan ook afgestemd worden op deze individuele doelen, de vorderingen bij het kind en de functioneringsbeperkingen.
  • Het programma bevat rollenspel en huiswerkopdrachten om zo de generalisatie van nieuwe vaardigheden naar de thuissituatie te bevorderen.
  • Het programma wordt door goed getrainde professionals gegeven die in staat zijn om een goede therapeutische alliantie met de ouders aan te gaan en supervisie te krijgen.
  • De uitvoerenden moeten zich aan de handleiding houden en in de supervisie is er aandacht voor de bewaking van de behandelintegriteit.

Wat zijn school- en leerkrachtinterventies?

  • Jongeren met ADHD hebben vaak moeite met op hun beurt te wachten, alert te blijven, te plannen en over te schakelen van de ene naar de andere activiteit. Ook hebben ze soms beperkte sociale vaardigheden. Het is daarom van belang om ADHD in de klas aan te pakken. Er kunnen bijvoorbeeld leerkrachtinterventies worden gebruikt die zich richten op het verbeteren van de werkhouding en het taakgerichte gedrag van de jongere.
  • Een effectieve leerkrachtinterventie is dus gericht op het verminderen van ADHD-symptomen en aan het ADHD gerelateerde gedrag. Het bevat één of meer van de volgende gedragstherapeutische methodieken:
  • ADHD psychoeducatie voor de leerkracht
  • Klassenmanagement waarin er aandacht is voor het manipuleren van antecedenten van gedrag (bijvoorbeeld structuur, regels en het geven van duidelijke instructies) en het manipuleren van gevolgen van gedrag (bekrachtiging en negeren)
  • Een puntensysteem in de klas, gebruik maken van individuele beloningsprogramma’s
  • Goed-Gedrag-Kaart met beloningen die thuis worden gegeven. De jongere wordt dan beloond voor de op school behaalde doelen. Het opschrijven van het doel en de complimenten van de leerkracht zijn directe beloningen. Beloningen thuis ontvangen is dan een uitgestelde beloning.
  • Time-outs in de klas

Hoe kunnen medicamenteuze behandelingen ingezet worden?

  • Bij een ernstige vorm van ADHD bij jongeren ouder dan zes jaar wordt vaak medicatie voorgeschreven. Het is hierbij belangrijk dat een jongere trouw is aan zijn of haar behandeling. Hiervoor is een goede overeenstemming nodig tussen de behandelaar die medicatie voorschrijft, de jongere en de ouders. Er zijn verschillende factoren die kunnen samenhangen met onzorgvuldig gebruik van medicatie.
Richtlijn ADHD voor jeugdhulp en jeugdbescherming van Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk - 2017 - Chapter 5

Richtlijn ADHD voor jeugdhulp en jeugdbescherming van Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk - 2017 - Chapter 5


Hoe zit het met het pedagogische klimaat op school en in de behandelgroep?

De omgeving van de jeugdige met ADHD heeft invloed op de ontwikkeling van de jongere. Voor het creëren van een voorspelbare en stimulerende omgeving zijn er twee aspecten belangrijk: een positief opvoedklimaat en adequate vaardigheden van opvoeders om gedrag te beïnvloeden.

Wat is een positief opvoedklimaat?

Opvoeding vereist een omgeving waarin een jongere zich veilig en vertrouwd voelt, goed wordt verzorgd en waarin er sprake is van de mogelijkheid tot zelfontplooiing en het aanleren van nieuwe vaardigheden. In een positief opvoedingsklimaat wordt rekening gehouden met de zorgen, eigenaardigheden, spanningen en het plezier van jongeren. Het is belangrijk dat de opvoeders sensitief zijn. Dit houdt in dat zij respectvol, geïnteresseerd, accepterend, empathisch en betrokken met jeugdigen omgaan, dat zij rekening houden met hun beperkingen, dat zij oog hebben voor hun behoeften en capaciteiten, enzovoorts. Onderzoek heeft aangetoond dat tevredenheid van jongeren over de ontvangen zorg toeneemt wanneer zij ervaren dat hun beroepsopvoeders sensitief en responsief zijn. Ook voelen zij zich dan veiliger in een justitiële leefgroep. Hierbij is het belangrijk dat beroepsopvoeders oog hebben voor negatieve invloeden die jongeren op elkaar kunnen hebben en het negatieve gedrag dat zij van elkaar kunnen leren.

Wat is gedragsbeïnvloeding?

Gedrag kan worden veranderd door middel van technieken die gebaseerd zijn op de leertheorie. Deze theorie stelt dat gedrag wordt beïnvloed door wat eraan voorafgaat (antecedenten; bijvoorbeeld structuur, regels, instructies) en door wat erop volgt (de consequenties). Het is van belang dat beroepsopvoeders kennis hebben van opvoedingstechnieken waarmee zij de antecedenten en consequenties van gedrag kunnen veranderen om zo het gedrag van de jongere te beïnvloeden. Bij de toepassing van deze technieken bij jongeren met ADHD dient rekening gehouden te worden met problemen in executieve functies en motivatie. Antecedente technieken zijn vooral belangrijk om jongeren met ADHD te ondersteunen in hun executieve functieproblemen en de kans op gewenst gedrag te vertonen. Zo hebben veel jongeren met ADHD langdurig hulp nodig bij het structureren van situaties. Consequente technieken richten zich vooral op de motivationele problemen van jongeren met ADHD. Zo hebben deze jongeren frequentere en sterkere bekrachtigingen nodig om gedrag aan te leren in vergelijking met jongeren zonder ADHD.

Hoe kan men antecedenten van gedrag beïnvloeden?

Voor het beïnvloeden van gedrag kunnen de volgende technieken ingezet worden:

  • De omgeving voorspelbaar maken door middel van dagelijkse routine en regels
  • Een duidelijk en helder dagprogramma creëren
  • Spullen klaarleggen voordat aan een taak begonnen wordt
  • Taken opdelen in kleinere deeltaken
  • Structuur aanbrengen in ongestructureerde situaties
  • Checken of regels en afspraken zijn begrepen

Heldere en duidelijke instructies bieden. Instructies maken duidelijk wel gedrag verwacht wordt en deze moeten daarom concreet en in positieve termen geformuleerd worden. Er kan ook gebruik worden gemaakt van corrigerende instructies, wat inhoudt dat er niet alleen wordt gezegd wat er niet goed ging, maar ook wat er dan wél verwacht wordt. Prompting verwijst naar het uitlokken van adequaat gedrag door middel van extra stimuli, signalen of hints. Dit kan verbaal (zeggen dat iets gedaan moet worden), non-verbaal (aanwijzen), of fysiek (de jongere aantikken). Wanneer er veel vaardigheden aangeleerd moeten worden is het belangrijk om deze in stapjes aan te leren.

Wat is sociale bekrachtiging?

Positieve reacties die volgen op gedrag worden bekrachtigingen genoemd. Door bekrachtiging neemt de kans toe dat de jongere het gedrag vaker gaat vertonen. De belangrijkste regel bij het reageren op gedrag is dat bekrachtiging beter werkt dan negatieve reacties en dat er veel meer bekrachtiging gegeven moet worden in plaats van negatieve reacties.

Voorbeelden van sociale bekrachtiging zijn:

  • Algemene complimenten zoals het opsteken van een duim, goed zo zeggen of glimlachen
  • Gerichte complimenten waarbij het concrete gedrag wordt benoemd. Dit is informatief voor de jongere.
  • Een gericht compliment met uitleg over de voordelen van gedrag
  • Bekrachtigen van positief gedrag van een andere jeugdige

Men kan ook leuke en prettige activiteiten inzetten als bekrachtiging, bijvoorbeeld door een jongere eerst een vervelende klus te laten doen en daarna een leuke activiteit. Materiële bekrachtiging houdt in dat de jeugdige naast de sociale bekrachtiging een tastbare bekrachtiging krijgt zoals stickers.

Hoe kan men ongewenst gedrag voorkomen?

Opvoedingstechnieken die gericht zijn op het uitdoven van ongewenst gedrag zijn:

  • Negeren
  • Time-out of apart zetten
  • Straffen. Een straf moet alleen ingezet worden als het gedrag echt niet genegeerd kan worden. Het is namelijk één van de minst effectieve technieken. Bij voorkeur zijn straffen mild en ze mogen nooit bestaan uit het intrekken van een eenmaal verdiende beloning.

Wat zijn aandachtspunten bij de uitvoering van opvoedingstechnieken?

Bij de toepassing van ADHD-specifieke opvoedingstechnieken is het van belang om het individuele behandelingsplan van de jeugdige te bekijken. In dit plan staat welke aanpassingen er nodig zijn in de dagelijkse routine of omgeving om gedrag te bevorderen. Ook dienen jeugdprofessionals te worden opgeleid om technieken zorgvuldig toe te passen, dienen ze regelmatig methodische werkbegeleiding te krijgen en dient de uitvoering van hun werk te worden gemonitord. Daarnaast moeten de ouders van de jongere frequent, tijdig en consequent in iedere fase van de behandeling betrokken te worden. Diagnostische bevindingen en zaken die naar voren komen moeten als eerst onder aandacht van de ouders komen. Daarnaast is het voor zowel ouders als jongeren belangrijk dat de communicatie met jeugdprofessionals niet beperkt wordt tot het bespreken van problemen en stagnaties, maar dat het ook gaat over zaken die goed gaan en positieve ontwikkelingen.

Hoe verloopt de samenwerkingen tussen school en jeugdprofessionals?

Wanneer jongeren met ADHD niet naar school gaan is de samenwerking tussen jeugdprofessionals, de school en ouders erg belangrijk. Zij moeten samenwerken tijdens het opstellen van een plan, de uitvoering ervan en tijdens de evaluatie. De jeugdprofessional ondersteunt de ouders ook bij het tot stand komen en onderhouden van contact met de school. In de regel wordt ook de leerplichtambtenaar ingelicht en actief betrokken.  In residentiële instellingen, waarin de jeugdprofessional zorgt voor de jongere geldt het principe één systeem, één plan en één regisseur. Dit houdt in dat de jeugdprofessional, de jongere en de school samenwerken vanuit één dossier aan een gezamenlijk ondersteuningsplan.

Bulletpoints

Waar gaat dit hoofdstuk over?

  • De omgeving van de jeugdige met ADHD heeft invloed op de ontwikkeling van de jongere. Voor het creëren van een voorspelbare en stimulerende omgeving zijn er twee aspecten belangrijk: een positief opvoedklimaat en adequate vaardigheden van opvoeders om gedrag te beïnvloeden.

Wat is gedragsbeïnvloeding?

  • Gedrag kan worden veranderd door middel van technieken die gebaseerd zijn op de leertheorie. Deze theorie stelt dat gedrag wordt beïnvloed door wat eraan voorafgaat (antecedenten; bijvoorbeeld structuur, regels, instructies) en door wat erop volgt (de consequenties). Het is van belang dat beroepsopvoeders kennis hebben van opvoedingstechnieken waarmee zij de antecedenten en consequenties van gedrag kunnen veranderen om zo het gedrag van de jongere te beïnvloeden. Bij de toepassing van deze technieken bij jongeren met ADHD dient rekening gehouden te worden met problemen in executieve functies en motivatie. Antecedente technieken zijn vooral belangrijk om jongeren met ADHD te ondersteunen in hun executieve functieproblemen en de kans op gewenst gedrag te vertonen. Zo hebben veel jongeren met ADHD langdurig hulp nodig bij het structureren van situaties. Consequente technieken richten zich vooral op de motivationele problemen van jongeren met ADHD. Zo hebben deze jongeren frequentere en sterkere bekrachtigingen nodig om gedrag aan te leren in vergelijking met jongeren zonder ADHD.

Wat is sociale bekrachtiging?

  • Positieve reacties die volgen op gedrag worden bekrachtigingen genoemd. Door bekrachtiging neemt de kans toe dat de jongere het gedrag vaker gaat vertonen. De belangrijkste regel bij het reageren op gedrag is dat bekrachtiging beter werkt dan negatieve reacties en dat er veel meer bekrachtiging gegeven moet worden in plaats van negatieve reacties.
  • Men kan ook leuke en prettige activiteiten inzetten als bekrachtiging, bijvoorbeeld door een jongere eerst een vervelende klus te laten doen en daarna een leuke activiteit. Materiële bekrachtiging houdt in dat de jeugdige naast de sociale bekrachtiging een tastbare bekrachtiging krijgt zoals stickers.
Artikelsamenvatting bij Mapping evidence-based treatments for children and adolescents: Application of the distillation and matching model to 615 treatments from 322 randomized trials van Chorpita & Daleiden - 2009 - Chapter

Artikelsamenvatting bij Mapping evidence-based treatments for children and adolescents: Application of the distillation and matching model to 615 treatments from 322 randomized trials van Chorpita & Daleiden - 2009 - Chapter


De laatste jaren is er meer nadruk op het begrijpen van de werkzame elementen, de relevantie en de fit van psychologische behandelingen binnen de praktijk. De werkzame elementen van een behandeling kunnen op veel verschillende manieren onderzocht worden. Zo kan er worden gekeken naar de intensiteit, de focus of de theoretische onderbouwing van verschillende behandelingen. Er bestaat echter nog geen systematische review van de klinische strategieën die horen bij evidence-based behandelingen. Er is veel onderzoek gedaan naar de resultaten van behandelingen, maar er zijn weinig aanbevelingen over het definitieve analyseniveau. Vroeger werden behandelingen als geheel onderzocht en werden er uitspraken gedaan over of de behandeling als geheel effectief was. Tegenwoordig is het analyseniveau vaak het behandelingsprotocol in plaats van de theorie of de werkzame ingrediënten van een behandeling. Het is echter belangrijk om te weten welke specifieke strategieën van behandelingen effectief zijn. Dit zal bijdragen aan kennis over behandelingen en over de onderliggende mechanismen. Deze strategieën worden daarom onderzocht in dit onderzoek.

Wat is het Destillatie- en Matchingmodel?

Het destillatie en matchingmodel (DMM) kan worden gebruikt om strategieën die horen bij evidence-based behandelingen te beschrijven. Ook beschrijft het de consequenties van het gebruik van protocollen als analyseniveau. Binnen dit model wordt er gebruik gemaakt van frequentiepatronen in behandeltechnieken om een distillatietabel op te stellen. Deze tabel organiseert geselecteerde literatuur op basis van een aantal vooraf geselecteerde variabelen (zoals stoornistype, leeftijd, etniciteit). Het model is ontworpen om een ​​overzicht te krijgen van de behandelpraktijken die gunstige resultaten opleveren, begrip te bevorderen van de relaties tussen behandelingen en cliënt- of contextvariabelen, en het genereren van hypotheses over mogelijke voorschriften die toegepast kunnen worden in nieuwe situaties.

Welke methode werd er gebruikt?

Voor dit onderzoek werd een uitgebreide enquête gehouden onder 322 gerandomiseerde onderzoeken naar belangrijke psychische stoornissen bij kinderen en adolescenten. De DMM werd hierbij gebruikt. Dit omvat het gebruik van een uitgebreide set van codes om de behandelingen te categoriseren volgens specifieke therapeutische procedures die worden gebruikt. Zo worden factoren die mogelijk van invloed zijn op de behandelingseffectiviteit, zoals probleemtype, leeftijd, geslacht en etniciteit onderzocht. Er werd verder gebruik gemaakt van gestandaardiseerde vragenlijsten met bewezen betrouwbaarheid om de gegevens te verzamelen. Op basis hiervan kunnen er expliciete beslissingen genomen worden over de afbakening van de literatuur. De resultaten worden gepresenteerd in een distillatietabel die de behandelingen rangschikt op basis van de mate van bewijs uit de onderzoeksgegevens.

Wat kan er worden geconcludeerd?

De resultaten tonen aan dat behandelingen worden gekenmerkt door een groot aantal praktijkelementen die aanzienlijk variëren afhankelijk van verschillende variabelen van interesse. Het probleemgebied van het kind was de primaire factor waarmee de componentpraktijken van effectieve behandelingen werden georganiseerd, wat enige empirische ondersteuning biedt voor de traditionele "stoornisgestuurde" benadering van andere beoordelingen. Een klinische implicatie van de resulterende praktijkpatronen is dat ze kunnen dienen als gids voor:

  • De selectie van een op bewijs gebaseerd protocol dat potentieel het "meest representatief" is voor de literatuur waarin het zich bevindt
  • Het ad-hoc-ontwerpen van een behandeling (bijvoorbeeld door aanpassing van de gebruikelijke zorg) door de selectie van praktijkelementen die relevant lijken voor een bepaalde groep

De bevindingen suggereren ook dat bij het selecteren van behandelingen special cases een grotere rol zouden moeten spelen in het behandelingsselectie proces. Dit houdt in dat bij het plannen van de behandeling van een 13-jarige met autisme, men niet alleen naar de evidence base van zeven gerandomiseerde onderzoeken moet kijken, maar ook naar een enkele-case studie waarvan de populatievergelijkbaar was en waarvan de behandelpraktijken verschillend waren van de grotere autisme-literatuur. Op dezelfde manier zou men bij het werken met Aziatische gezinnen moeten overwegen om trots op te nemen als factor, gezien de bevinding dat het trainen van ouders om vaker trots uit te spreken naar hun kinderen in studies naar angstbehandelingen met Aziatische kinderen effectief blijkt. Het DMM biedt zo een definitie van de hiërarchische sets vanuit de literatuur waar clinici gebruik van kunnen maken. Dit artikel was de eerste wetenschappelijke poging om de componenten van evidence-based praktijken breed in de literatuur te onderzoeken, en het vertegenwoordigt een nieuwe weg voor het in kaart brengen van een literatuur die in de loop van de tijd steeds complexer zal worden. Het artikel beschrijft een patroon waarbij succesvolle behandelingen die verschillen in samenstelling zichzelf organiseren in clusters die in de eerste plaats overeenkomen met problematische gebieden van het kind. Binnen problematische gebieden bestaan verschillende speciale gevallen, wat suggereert dat sommige kindkenmerken geassocieerd zijn met een uniek patroon van behandeling. Het model heeft over het algemeen een werkende kaart van de literatuur geproduceerd die snel zowel de clinici als onderzoekers wijst op grotere collecties van relevante onderzoeksgroepen en het kleine aantal uitzonderingen dat relevant kan zijn bij de behandelingselectie of het ontwerp. In vergelijking met de huidige traditie om alleen te generaliseren vanuit rationeel gedefinieerde probleemgebieden, toont het DMM duidelijker wanneer de literatuur van toepassing kan zijn op een specifieke subgroep, evenals wanneer die literatuur een uniek patroon van praktijken heeft gedefinieerd.

Bulletpoints

Wat is het Destillatie- en Matchingmodel?

  • Het destillatie en matchingmodel (DMM) kan worden gebruikt om strategieën die horen bij evidence-based behandelingen te beschrijven. Ook beschrijft het de consequenties van het gebruik van protocollen als analyseniveau. Binnen dit model wordt er gebruik gemaakt van frequentiepatronen in behandeltechnieken om een distillatietabel op te stellen. Deze tabel organiseert geselecteerde literatuur op basis van een aantal vooraf geselecteerde variabelen (zoals stoornistype, leeftijd, etniciteit). Het model is ontworpen om een ​​overzicht te krijgen van de behandelpraktijken die gunstige resultaten opleveren, begrip te bevorderen van de relaties tussen behandelingen en cliënt- of contextvariabelen, en het genereren van hypotheses over mogelijke voorschriften die toegepast kunnen worden in nieuwe situaties.

Wat kan er worden geconcludeerd?

  • De resultaten tonen aan dat behandelingen worden gekenmerkt door een groot aantal praktijkelementen die aanzienlijk variëren afhankelijk van verschillende variabelen van interesse. Het probleemgebied van het kind was de primaire factor waarmee de componentpraktijken van effectieve behandelingen werden georganiseerd, wat enige empirische ondersteuning biedt voor de traditionele "stoornisgestuurde" benadering van andere beoordelingen. Een klinische implicatie van de resulterende praktijkpatronen is dat ze kunnen dienen als gids voor:
  • De selectie van een op bewijs gebaseerd protocol dat potentieel het "meest representatief" is voor de literatuur waarin het zich bevindt
  • Het ad-hoc-ontwerpen van een behandeling (bijvoorbeeld door aanpassing van de gebruikelijke zorg) door de selectie van praktijkelementen die relevant lijken voor een bepaalde groep
  • De bevindingen suggereren ook dat bij het selecteren van behandelingen special cases een grotere rol zouden moeten spelen in het behandelingsselectie proces. Dit houdt in dat bij het plannen van de behandeling van een 13-jarige met autisme, men niet alleen naar de evidence base van zeven gerandomiseerde onderzoeken moet kijken, maar ook naar een enkele-case studie waarvan de populatievergelijkbaar was en waarvan de behandelpraktijken verschillend waren van de grotere autisme-literatuur. Op dezelfde manier zou men bij het werken met Aziatische gezinnen moeten overwegen om trots op te nemen als factor, gezien de bevinding dat het trainen van ouders om vaker trots uit te spreken naar hun kinderen in studies naar angstbehandelingen met Aziatische kinderen effectief blijkt. Het DMM biedt zo een definitie van de hiërarchische sets vanuit de literatuur waar clinici gebruik van kunnen maken. Dit artikel was de eerste wetenschappelijke poging om de componenten van evidence-based praktijken breed in de literatuur te onderzoeken, en het vertegenwoordigt een nieuwe weg voor het in kaart brengen van een literatuur die in de loop van de tijd steeds complexer zal worden. Het artikel beschrijft een patroon waarbij succesvolle behandelingen die verschillen in samenstelling zichzelf organiseren in clusters die in de eerste plaats overeenkomen met problematische gebieden van het kind. Binnen problematische gebieden bestaan verschillende speciale gevallen, wat suggereert dat sommige kindkenmerken geassocieerd zijn met een uniek patroon van behandeling. Het model heeft over het algemeen een werkende kaart van de literatuur geproduceerd die snel zowel de clinici als onderzoekers wijst op grotere collecties van relevante onderzoeksgroepen en het kleine aantal uitzonderingen dat relevant kan zijn bij de behandelingselectie of het ontwerp. In vergelijking met de huidige traditie om alleen te generaliseren vanuit rationeel gedefinieerde probleemgebieden, toont het DMM duidelijker wanneer de literatuur van toepassing kan zijn op een specifieke subgroep, evenals wanneer die literatuur een uniek patroon van praktijken heeft gedefinieerd.
Artikelsamenvatting bij Getraumatiseerde ouders en de relatie met hun kinderen van de Kok - 2019

Artikelsamenvatting bij Getraumatiseerde ouders en de relatie met hun kinderen van de Kok - 2019

Ouderlijk trauma kan een significante impact hebben op de ontwikkeling van kinderen. Traumatische ervaringen van ouders kunnen de hechting, interactie en opvoedingsstijl beïnvloeden, wat kan leiden tot problemen in de ontwikkeling van het kind.

Hechting

Een veilige hechting tussen ouder en kind is cruciaal voor de ontwikkeling van het kind. Getraumatiseerde ouders kunnen moeite hebben om een veilige hechting met hun kind te creëren. Dit kan komen doordat ze:

  • Moeite hebben met het reguleren van hun emoties, wat kan leiden tot conflicten en inconsistentie in de opvoeding.
  • Afgestemd zijn op hun eigen trauma en niet op de behoeften van hun kind.
  • Moeite hebben met het uiten van liefde en affectie.

Interactie

De interactie tussen ouder en kind is een belangrijke bron van leren en ontwikkeling voor het kind. Getraumatiseerde ouders kunnen moeite hebben om met hun kind te communiceren en te spelen op een manier die stimulerend en bevredigend is. Dit kan komen doordat ze:

  • Zich terugtrekken en emotioneel afwezig zijn.
  • Hypervigilant zijn en snel reageren op triggers.
  • Moeite hebben met het begrijpen van de signalen van hun kind.

Opvoedingsstijl

De opvoedingsstijl van ouders heeft een grote invloed op de ontwikkeling van het kind. Getraumatiseerde ouders kunnen een autoritaire of overbeschermende opvoedingsstijl hanteren. Dit kan komen doordat ze:

  • Angst hebben om hun kind te verliezen.
  • Controle willen houden over hun kind.
  • Moeite hebben met het stellen van grenzen.

Gevolgen voor het kind

De problemen in de hechting, interactie en opvoedingsstijl van getraumatiseerde ouders kunnen leiden tot verschillende problemen in de ontwikkeling van het kind, zoals:

  • Angst- en depressieklachten.
  • Problemen met hechting en vertrouwen.
  • Problemen met emotieregulatie.
  • Leerproblemen.
  • Agressief gedrag.

Traumagerichte interventies

Traumagerichte interventies kunnen ouders helpen om hun trauma te verwerken, hun emoties te reguleren en gezondere relaties met hun kinderen op te bouwen. Deze interventies kunnen bestaan uit:

  • Therapie voor ouders.
  • Groepsbijeenkomsten voor ouders.
  • Parent-child interaction therapy (PCIT).

Preventie en vroege interventie

Het is belangrijk om preventieve maatregelen te nemen om te voorkomen dat kinderen worden blootgesteld aan de negatieve gevolgen van ouderlijk trauma. Dit kan door:

  • Ouders te screenen op trauma.
  • Voorlichting te geven over de impact van trauma op kinderen.
  • Vroege interventies te bieden aan kinderen van getraumatiseerde ouders.

Conclusie

Ouderlijk trauma kan een significante impact hebben op de ontwikkeling van kinderen. Het is belangrijk om de effecten van trauma te begrijpen en traumagerichte interventies te implementeren om de hechting, interactie en opvoedingsstijl te verbeteren.

Belang van dit artikel

Dit artikel draagt bij aan een beter begrip van de impact van ouderlijk trauma op de ontwikkeling van kinderen. Het biedt waardevolle informatie voor professionals die werken met getraumatiseerde ouders en hun kinderen.

Artikelsamenvatting bij Kleuter in een groot lichaam: Werken met mensen met een verstandelijke beperking en gedragsproblemen van Kindermans - 2015

Artikelsamenvatting bij Kleuter in een groot lichaam: Werken met mensen met een verstandelijke beperking en gedragsproblemen van Kindermans - 2015

Inleiding

Dit artikel bespreekt de uitdagingen van het werken met mensen met een verstandelijke beperking en gedragsproblemen. De auteur, Kindermans (2015), beschrijft hoe deze mensen vaak vastzitten in een "kleuter in een groot lichaam"-patroon, wat kan leiden tot frustratie en agressie.

Problematiek

Mensen met een verstandelijke beperking en gedragsproblemen hebben vaak moeite met:

  • Het begrijpen van sociale regels en verwachtingen.
  • Het reguleren van hun emoties.
  • Het communiceren van hun behoeften.

Dit kan leiden tot frustratie en agressie, wat hun relaties met anderen en hun participatie in de maatschappij kan belemmeren.

Vicieuze cirkel

De frustratie en agressie van mensen met een verstandelijke beperking en gedragsproblemen kan leiden tot een vicieuze cirkel. De omgeving kan negatief reageren op hun gedrag, wat hun frustratie en agressie alleen maar kan versterken.

Behandeling

De behandeling van mensen met een verstandelijke beperking en gedragsproblemen is complex en vereist een multidisciplinaire aanpak. De volgende elementen zijn belangrijk:

  • Gedragstherapie: Dit kan mensen helpen om hun gedrag te leren begrijpen en reguleren.
  • Psychotherapie: Dit kan mensen helpen om hun emoties te leren begrijpen en te verwerken.
  • Sociale vaardigheidstraining: Dit kan mensen helpen om sociale regels en verwachtingen te leren begrijpen en om te gaan met anderen.
  • Medicatie: In sommige gevallen kan medicatie nodig zijn om agressie te verminderen.

Omgeving

De omgeving speelt een belangrijke rol in de behandeling van mensen met een verstandelijke beperking en gedragsproblemen. Het is belangrijk om een omgeving te creëren die:

  • Veilig en gestructureerd is.
  • Duidelijke regels en verwachtingen heeft.
  • Bevestiging en ondersteuning biedt.

Conclusie

Mensen met een verstandelijke beperking en gedragsproblemen hebben complexe behoeften. Het is belangrijk om een multidisciplinaire aanpak te gebruiken om hen te helpen hun frustratie en agressie te verminderen en hun kwaliteit van leven te verbeteren.

Belang van dit artikel

Dit artikel draagt bij aan een beter begrip van de uitdagingen van het werken met mensen met een verstandelijke beperking en gedragsproblemen. Het biedt waardevolle informatie voor professionals die met deze doelgroep werken.

Artikelsamenvatting bij Ingrediënten van effectieve ouderbegeleiding bij gedragsproblemen van jonge kinderen van Leijten - 2022

Artikelsamenvatting bij Ingrediënten van effectieve ouderbegeleiding bij gedragsproblemen van jonge kinderen van Leijten - 2022

Inleiding

Gedragsproblemen bij jonge kinderen komen veel voor en kunnen een aanzienlijke impact hebben op hun ontwikkeling, welzijn en dat van hun omgeving. Ouderbegeleiding wordt gezien als een effectieve interventie om deze problemen te verminderen. Dit artikel belicht de essentiële ingrediënten van effectieve ouderbegeleiding bij gedragsproblemen van jonge kinderen, met nadruk op de rol van professionals in signalering, bevestigen, preventie en vroege interventie.

Ingrediënten van effectieve ouderbegeleiding

Het literatuuronderzoek van Leijten (2022) identificeert de volgende essentiële ingrediënten van effectieve ouderbegeleiding:

  • Doelgroepgerichte interventies: Programma's die specifiek gericht zijn op de behoeften van de doelgroep, zijn effectiever dan algemene programma's.
  • Focus op vaardigheden: Het aanleren van vaardigheden aan ouders, zoals positieve bekrachtiging en time-out , is effectiever dan psycho-educatie alleen.
  • Combinatie van methoden: De combinatie van psycho-educatie, vaardigheidstraining en gedragstherapie is het meest effectief.
  • Thuisbegeleiding: Ouderbegeleidingsprogramma's die thuis worden aangeboden, zijn effectiever dan programma's in een klinische setting.
  • Motivatie van ouders: De motivatie van ouders om deel te nemen aan ouderbegeleiding is een belangrijke factor voor het succes van de interventie.

Rol van professionals

Naast het aanbieden van effectieve ouderbegeleidingsprogramma's, spelen professionals een cruciale rol in:

  • Signalering: Professionals, zoals pedagogen, jeugdhulpverleners en psychologen, zijn getraind om signalen van gedragsproblemen te herkennen bij kinderen en hun ouders.
  • Bevestigen: Na signalering is het belangrijk dat professionals de zorgen van ouders bevestigen en erkennen dat de gedragsproblemen van hun kind een impact hebben op hun leven.
  • Informeren: Professionals informeren ouders over de oorzaken en gevolgen van gedragsproblemen, en over beschikbare interventies.

Preventie en vroege interventie

Het artikel benadrukt het belang van preventie en vroege interventie om de negatieve gevolgen van gedragsproblemen te verminderen. Professionals kunnen hieraan bijdragen door:

  • Training: Professionals worden getraind in het signaleren van risicofactoren voor gedragsproblemen.
  • Voorlichting: Ouders worden geïnformeerd over opvoeding en kindontwikkeling, met aandacht voor het bevorderen van prosociaal gedrag.
  • Ondersteuning: Professionals ondersteunen ouders bij het creëren van een positieve en gestructureerde omgeving voor hun kind.
  • Doorverwijzing: Wanneer nodig, worden ouders doorverwezen naar gespecialiseerde hulpverlening.

Conclusie

Effectieve ouderbegeleiding bij gedragsproblemen van jonge kinderen is complex en vereist een multidisciplinaire aanpak. Programma's die gericht zijn op de doelgroep, vaardigheden en een combinatie van methoden, zijn het meest effectief. Professionals spelen een cruciale rol in signalering, bevestigen, preventie en vroege interventie. Door professionals te trainen en te ondersteunen, en door ouders te informeren en te helpen, kunnen we de negatieve gevolgen van gedragsproblemen verminderen en de kwaliteit van leven van kinderen en hun families verbeteren.

Protocol dyslexie diagnostiek en behandeling - versie 3.0 van Tijms et al. - 2021 - Chapter 1

Protocol dyslexie diagnostiek en behandeling - versie 3.0 van Tijms et al. - 2021 - Chapter 1


Waar gaat dit protocol over?

Dit protocol is een derde versie van het Protocol Dyslexie Diagnostiek en Behandeling (PDDB). Het kan gebruikt worden om ernstige dyslexie (ED) te diagnosticeren, indiceren en te behandelen bij kinderen in de basisschoolleeftijd (groep 3 tot en met groep 8).

Wat is de Jeugdwet?

Sinds 2015 is dyslexiezorg overgeheveld van de Zorgverzekeringswet naar de Jeugdwet. Dit protocol gaat er daarom vanuit dat, indien de diagnostiek leidt tot de diagnose ED, dat er sprake is van een behandelindicatie zoals bedoeld in de Jeugdwet. Het primaire doel van de Jeugdwet is dat alle kinderen gezond en veilig kunnen opgroeien, hun talenten kunnen ontwikkelen en naar vermogen participeren in de samenleving. De Jeugdwet biedt kwetsbare kinderen de benodigde ondersteuning die ze nodig hebben om zich te kunnen ontplooien. De speerpunten van de Jeugdwet zijn:

  • Hulp op maat bieden voor kwetsbare jeugdigen die een groot risico lopen op maatschappelijke uitval, zodat zij naar een zelfstandige toekomst (economische zelfstandigheid, welbevinden en democratisch burgerschap) worden geleid. In dit protocol wordt een zorgplan opgesteld dat is toegespitst op een individu met duidelijke doelen richting herstel, autonomie en bereiken van functionele vaardigheidsniveaus.
  • Preventie. Eerder de juiste hulp op maat bieden voor kwetsbare jeugdigen en het beroep op dure en gespecialiseerde hulp verminderen. Dit protocol richt zich op kinderen in de basisschoolleeftijd, zodat een opstapeling van problematiek voorkomen kan worden.
  • Verbeteren van toegang tot hulp voor kwetsbare jeugdigen uit complexe gezinssituaties en/of achterstandswijken. In dit protocol is er extra aandacht voor sociaal-culturele diversiteit binnen zorg voor ernstige dyslexie.
  • Uitgaan van eigen verantwoordelijkheid en eigen mogelijkheden van jeugdigen en hun ouders en de betrokkenheid van het systeem verbeteren. In dit protocol zijn ouders een actieve partner in de behandeling en hebben de rol van co-therapeut.
  • Demedicaliseren. Het doel hiervan is om zorg uit handen te nemen van zorgprofessionals en ondergebracht wordt binnen het sociale netwerk en/of het onderwijs. Ook is het belangrijk om te voorkomen dat afwijkend gedrag onnodig wordt gemedicaliseerd. In dit protocol is er een stepped care model, waarin kinderen met lichtere vormen van lees- en spellingproblemen en dyslexie binnen het onderwijs op het meest passende ondersteuningsniveau hulp krijgen. Alleen de ernstige gevallen van dyslexie komen in aanmerking voor gespecialiseerde jeugdhulp.
  • Integrale hulp onder de noemen één gezin, één plan, één regisseur. In dit protocol wordt het kind en zijn/haar individuele ontwikkelingsproblemen centraal gesteld en niet de stoornis. Dit zorgt er voor dat het protocol zich richt op een zorgplan dat afgestemd is op de individuele zorgbehoeften van het kind en op het actief samenwerken van de verschillende ketenpartners die hierbij betrokken zijn.

Wat is dyslexie?

Dyslexie is een specifieke neurobiologische lees- en spellingstoornis. Het wordt niet verklaard door een algemeen leerprobleem, inadequaat onderwijs of sensorische beperkingen. Dyslexie ontstaat, volgens het Multiple Deficit Model, door een samenspel van verschillende biologische en omgevingsfactoren. Er is dus niet één oorzaak, het is meervoudig bepaald. Een onderliggend deficiet (tekort) leidt niet per se tot het ontstaan van de stoornis, maar geldt als een risicofactor die de kans op het ontstaan van dyslexie vergroot. Er is ook sprake van comorbiditeit, dyslexie komt dus vaak voor met andere ontwikkelingsstoornissen. Dit wordt verklaart uit het feit dat risicofactoren voor verschillende stoornissen deels overlappen.

De kwetsbaarheid om dyslexie te ontwikkelen is afhankelijk van interacties tussen factoren op genetisch, neuraal, cognitief en omgevingsniveau. Dyslexie is in hoge mate erfelijk. Deze genetische factoren beïnvloeden de ontwikkeling van hersenfuncties die belangrijk zijn voor het leren lezen. Er is bewijs voor dat op zeer jonge leeftijd er sprake is van een atypische neurocognitieve ontwikkeling bij kinderen die later dyslexie ontwikkelen. Dit kan vaak waargenomen worden vóórdat een kind begint met lezen.

De meest voorkomende cognitieve oorzaak is een deficiet in de verwerking van fonologische informatie. Dit houdt in dat er problemen zijn met letter-klank associaties, het fonemisch bewustzijn (het vermogen om klanten te detecteren en te manipuleren in gesproken woorden), en benoemsnelheid (de snelheid waarmee namen van symbolen zoals letters en cijfers benoemd kunnen worden).

Wat zijn de gevolgen van ernstige dyslexie?

Lees- en schrijfvaardigheid wordt beschouwd als een essentiële vaardigheid om deel te nemen aan de samenleving. Ernstige dyslexie belemmert kinderen om het onderwijs goed te volgen en daarmee ook om zijn of haar capaciteiten te ontwikkelen. Ernstige dyslexie blijkt ook samen te gaan met voortijdig schoolverlaten, instromen in een lager niveau van voortgezet onderwijs, een lager opleidingsniveau en als volwassene een lager SES en vergrootte kans op werkloosheid of een lager werkniveau. Ook gaat het samen met een verhoogd risico op psychosociale problemen, zoals een negatief zelfbeeld vooral met betrekking tot het academisch zelfbeeld, het welzijn en faalangst. Er is ook een sterke samenhang tussen dyslexie en internaliserende problematiek. Ook de ouders van kinderen met ernstige dyslexie ervaren problemen in psychosociaal welzijn wat zich uit in verhoogde stressniveaus en zorgen over de schoolontwikkeling, het toekomstperspectief en het welzijn van hun kind. Kinderen met ernstige dyslexie die geen behandeling ontvangen kunnen het risico lopen om het basisonderwijs te verlaten zonder functioneel leesniveau en lopen zo ook risico op sociaal-emotionele en academische problemen.

Hoe verloopt zorg rondom dyslexie?

Het model van stepped care wordt gevolgd om er voor te zorgen dat kinderen met ernstige dyslexie gespecialiseerde jeugdhulp krijgen en kinderen met mildere dyslexie ondersteuning krijgen binnen het onderwijs, passend bij hun specifieke onderwijsbehoeften. Het principe van dit model is dat een cliënt niet zwaarder wordt behandeld dan dat strikt noodzakelijk is. Er wordt daarom gestart met de eenvoudigste interventie die past bij de problematiek. Er wordt een stappenplan van steeds intensievere vormen van begeleiding gevolgd, waarbij de bedoeling is om in aantal stappen resultaat te boeken. Het bevat drie elementen die essentieel zijn:

  1. Het kiezen van de minst intensieve interventie die er mogelijk is en die gericht is op het bereiken van het individuele behandeldoel. Hierbij wordt rekening gehouden met de aard, duur, ernst en verloop van symptomen.
  2. De voortgang van de symptomen volgen en de behandeling evalueren
  3. De individuele behandeling, waar nodig, opschalen naar een intensievere behandeling totdat de behandeldoelen zijn bereikt op basis van de waargenomen behandelresultaten.

In Nederland is er hulp beschikbaar voor leerlingen met leesproblemen en dyslexie op vrijwel alle scholen. Alleen indien de achterstanden ondanks de begeleiding persisteren wordt er opgeschaald naar de specialistische zorg vanuit de jeugdhulp.

Wat zijn belangrijke kwalificaties van de zorgprofessional?

Als er na begeleiding op school bij leesproblemen nog achterstanden blijven bestaan, neemt de kans toe dat er sprake is van dyslexie. Persoonlijke kenmerken van het kind en zijn of haar omgeving kunnen ook een rol spelen. Het is dan belangrijk dat een zorgprofessional geschoold is op verschillende gebieden en zich kan richten op verschillende aspecten van het persoonlijk functioneren van het kind. Het is dus van belang dat een gedragswetenschapper een specifieke expertise heeft op het gebied van leren lezen en dyslexie, maar ook competenties en bekwaamheden bezit op het gebied van:

  • Evidence-based werken en wetenschappelijke onderbouwing van het handelen
  • Psychometrisch onderbouwde tests, vragenlijsten en/of semigestructureerde interviews
  • De etiologie van dyslexie en de ontwikkeling van lees- en spellingvaardigheden
  • Aangetaste en bedreigde psychische functiegebieden (cognitief, affectief, en gedrag)
  • Impact op het functioneren van het kind en zijn systeem
  • Comorbiditeit
  • Sensitiviteit voor culturele diversiteit
  • De diagnostiek van dyslexie en gerelateerde ontwikkelingsproblemen
  • De behandeling van dyslexie en gerelateerde ontwikkelingsproblemen en therapeutische kwaliteiten op het gebied van angst, zelfbeeld, motivatie, aandacht, zelfregulatie en gedrag
  • Diagnostische procedures en behandelprotocollen en kennis over het afwijken hiervan op basis van specifieke individuele omstandigheden (wat flexibility within fidelity) wordt genoemd
  • De interactie met, de analyse van en het beïnvloeden van systeemfactoren (het gezin, de school
  • De sociale kaart van de jeugdhulp en samenwerking met ketenpartners
  • Inter- en multidisciplinair samenwerken
  • Optimaal gebruik maken van expertise binnen de eigen organisatie
  • Beoordeling over wanneer verwijzing naar een specialist of andere professional geïndiceerd is en het zorgvuldig tot stand brengen van verwijzing en bijbehorende informatieoverdracht

Een zorgprofessional moet dus kundig zijn om te kunnen werken met een behandelprotocol. Tegelijkertijd wordt er uitgegaan van de individuele analyse van het functioneren van het kind op alle genoemde gebieden. Er wordt systematisch en gestructureerd aan doelen gewerkt. Het wel of niet optreden van vorderingen vormt hierbij een aanleiding tot nieuwe behandelkeuzes. De zorgprofessional is daarbij in staat een behandeling uit te voeren waarbij het leren lezen en spellen van kinderen met een zeer moeizaam leerproces centraal staat, als ook de behandeling van kinderen waarbij de vorderingen op het gebied van lezen en spellen mede afhankelijk zijn van een gerichte aanpak van emotionele- of gedragsaspecten. Een belangrijke component in de effectiviteit van de behandeling is een therapeutische relatie van de behandelaar met de cliënt. Ook zal er soms extra aandacht moeten zijn voor de thuissituatie en is het daarom belangrijk dat er een kundige begeleiding van de ouders is. Ook leerkrachten moeten zich sensitief opstellen en niet alle leerkrachten hebben hier ervaring mee. Ook een goede samenwerking tussen ouders, de school en de zorg is een belangrijke factor in het behandelsucces.

Hoe kunnen keuzes met betrekking tot diagnostische criteria en procedure onderbouwd worden?

De dimensies van psychische stoornissen zijn continu van aard. Dit zorgt er voor dat er geen objectieve criteriumwaarde voor is waarbij de diagnose gesteld kan worden. Het is dus deels arbitrair. In dit protocol wordt ernstige dyslexie vastgesteld bij meer dan 1.5 standaarddeviatie afwijking (SD) onder het gemiddelde (laagste 6.7%) van ernstige lees- en spellingproblemen. Hiermee wordt de DSM-5 gevolgd. Deze groep wordt gedefinieerd als kinderen met zeer ernstige leesproblemen (meer dan 1.5 standaardafwijking onder het gemiddelde) en kinderen met ernstige lees- en spellingproblemen. Het criterium van is ernst als volgt geoperationaliseerd. Er dient te worden voldaan aan één van de volgende drie criteria:

  • A1. Lager dan 1.5 SD (laagste 6.7%) op het gemiddelde op Woordlezen en lager dan 1.28 SD (laagste 10%) op Pseudowoord Lezen.
  • A2. Lager dan 1.5 SD (laagste 6.7%) op het gemiddelde op Pseudowoord Lezen en lager dan 1.28 SD (laagste 10%) op Woordlezen.
  • B1. Lager dan 1.5 SD op het gemiddelde op Spellen en lager dan 1.28 SD op het gemiddelde op Woordlezen.

Woordlezen verwijst hierbij naar het vlot en accuraat lezen van bestaande losse woorden en Pseudowoord Lezen naar het vlot en accuraat lezen van losse pseudowoorden. A1 en A2 omvatten kinderen met zeer ernstige leesproblemen en B1 omvat kinderen met zeer ernstige spelling- en leesproblemen.

Bulletpoints

Wat is de Jeugdwet?

  • Sinds 2015 is dyslexiezorg overgeheveld van de Zorgverzekeringswet naar de Jeugdwet. Dit protocol gaat er daarom vanuit dat, indien de diagnostiek leidt tot de diagnose ED, dat er sprake is van een behandelindicatie zoals bedoeld in de Jeugdwet. Het primaire doel van de Jeugdwet is dat alle kinderen gezond en veilig kunnen opgroeien, hun talenten kunnen ontwikkelen en naar vermogen participeren in de samenleving. De Jeugdwet biedt kwetsbare kinderen de benodigde ondersteuning die ze nodig hebben om zich te kunnen ontplooien. De speerpunten van de Jeugdwet zijn:
  • Hulp op maat bieden voor kwetsbare jeugdigen die een groot risico lopen op maatschappelijke uitval, zodat zij naar een zelfstandige toekomst (economische zelfstandigheid, welbevinden en democratisch burgerschap) worden geleid. In dit protocol wordt een zorgplan opgesteld dat is toegespitst op een individu met duidelijke doelen richting herstel, autonomie en bereiken van functionele vaardigheidsniveaus.
  • Preventie. Eerder de juiste hulp op maat bieden voor kwetsbare jeugdigen en het beroep op dure en gespecialiseerde hulp verminderen. Dit protocol richt zich op kinderen in de basisschoolleeftijd, zodat een opstapeling van problematiek voorkomen kan worden.
  • Verbeteren van toegang tot hulp voor kwetsbare jeugdigen uit complexe gezinssituaties en/of achterstandswijken. In dit protocol is er extra aandacht voor sociaal-culturele diversiteit binnen zorg voor ernstige dyslexie.
  • Uitgaan van eigen verantwoordelijkheid en eigen mogelijkheden van jeugdigen en hun ouders en de betrokkenheid van het systeem verbeteren. In dit protocol zijn ouders een actieve partner in de behandeling en hebben de rol van co-therapeut.
  • Demedicaliseren. Het doel hiervan is om zorg uit handen te nemen van zorgprofessionals en ondergebracht wordt binnen het sociale netwerk en/of het onderwijs. Ook is het belangrijk om te voorkomen dat afwijkend gedrag onnodig wordt gemedicaliseerd. In dit protocol is er een stepped care model, waarin kinderen met lichtere vormen van lees- en spellingproblemen en dyslexie binnen het onderwijs op het meest passende ondersteuningsniveau hulp krijgen. Alleen de ernstige gevallen van dyslexie komen in aanmerking voor gespecialiseerde jeugdhulp.
  • Integrale hulp onder de noemen één gezin, één plan, één regisseur. In dit protocol wordt het kind en zijn/haar individuele ontwikkelingsproblemen centraal gesteld en niet de stoornis. Dit zorgt er voor dat het protocol zich richt op een zorgplan dat afgestemd is op de individuele zorgbehoeften van het kind en op het actief samenwerken van de verschillende ketenpartners die hierbij betrokken zijn.

Wat is dyslexie?

  • Dyslexie is een specifieke neurobiologische lees- en spellingstoornis. Het wordt niet verklaard door een algemeen leerprobleem, inadequaat onderwijs of sensorische beperkingen. Dyslexie ontstaat, volgens het Multiple Deficit Model, door een samenspel van verschillende biologische en omgevingsfactoren. Er is dus niet één oorzaak, het is meervoudig bepaald. Een onderliggend deficiet (tekort) leidt niet per se tot het ontstaan van de stoornis, maar geldt als een risicofactor die de kans op het ontstaan van dyslexie vergroot. Er is ook sprake van comorbiditeit, dyslexie komt dus vaak voor met andere ontwikkelingsstoornissen. Dit wordt verklaart uit het feit dat risicofactoren voor verschillende stoornissen deels overlappen.
  • De kwetsbaarheid om dyslexie te ontwikkelen is afhankelijk van interacties tussen factoren op genetisch, neuraal, cognitief en omgevingsniveau. Dyslexie is in hoge mate erfelijk. Deze genetische factoren beïnvloeden de ontwikkeling van hersenfuncties die belangrijk zijn voor het leren lezen. Er is bewijs voor dat op zeer jonge leeftijd er sprake is van een atypische neurocognitieve ontwikkeling bij kinderen die later dyslexie ontwikkelen. Dit kan vaak waargenomen worden vóórdat een kind begint met lezen.
  • De meest voorkomende cognitieve oorzaak is een deficiet in de verwerking van fonologische informatie. Dit houdt in dat er problemen zijn met letter-klank associaties, het fonemisch bewustzijn (het vermogen om klanten te detecteren en te manipuleren in gesproken woorden), en benoemsnelheid (de snelheid waarmee namen van symbolen zoals letters en cijfers benoemd kunnen worden).

Hoe kunnen keuzes met betrekking tot diagnostische criteria en procedure onderbouwd worden?

  • De dimensies van psychische stoornissen zijn continu van aard. Dit zorgt er voor dat er geen objectieve criteriumwaarde voor is waarbij de diagnose gesteld kan worden. Het is dus deels arbitrair. In dit protocol wordt ernstige dyslexie vastgesteld bij meer dan 1.5 standaarddeviatie afwijking (SD) onder het gemiddelde (laagste 6.7%) van ernstige lees- en spellingproblemen. Hiermee wordt de DSM-5 gevolgd. Deze groep wordt gedefinieerd als kinderen met zeer ernstige leesproblemen (meer dan 1.5 standaardafwijking onder het gemiddelde) en kinderen met ernstige lees- en spellingproblemen. Het criterium van is ernst als volgt geoperationaliseerd. Er dient te worden voldaan aan één van de volgende drie criteria:
    1. A1. Lager dan 1.5 SD (laagste 6.7%) op het gemiddelde op Woordlezen en lager dan 1.28 SD (laagste 10%) op Pseudowoord Lezen.
    2. A2. Lager dan 1.5 SD (laagste 6.7%) op het gemiddelde op Pseudowoord Lezen en lager dan 1.28 SD (laagste 10%) op Woordlezen.
    3. B1. Lager dan 1.5 SD op het gemiddelde op Spellen en lager dan 1.28 SD op het gemiddelde op Woordlezen.
  • Woordlezen verwijst hierbij naar het vlot en accuraat lezen van bestaande losse woorden en Pseudowoord Lezen naar het vlot en accuraat lezen van losse pseudowoorden. A1 en A2 omvatten kinderen met zeer ernstige leesproblemen en B1 omvat kinderen met zeer ernstige spelling- en leesproblemen.
Protocol dyslexie diagnostiek en behandeling - versie 3.0 van Tijms et al. - 2021 - Chapter 3

Protocol dyslexie diagnostiek en behandeling - versie 3.0 van Tijms et al. - 2021 - Chapter 3


Hoe verloopt de behandeling van ernstige lees- en spellingproblemen?

Ter behandeling van lees- en spellingproblemen wordt er een individueel zorgplan opgesteld waarin naast aandacht voor deze problemen ook aandacht is voor mogelijke bijkomende klachten, belemmeringen en beschermende factoren. De problematiek wordt zoveel mogelijk vanuit één regie en één plan aangepakt.

Wie moeten de behandelingen uitvoeren?

De aanbieders van jeugdhulp moeten de norm van verantwoorde werktoedeling toepassen. Dit houdt in dat het werk en de verantwoordelijkheden in de zorgorganisatie zo georganiseerd is dat dit leidt tot verantwoorde hulp. Het betreft de volgende drie aspecten:

  1. Werken met geregistreerde zorgprofessionals. Van aanbieders van jeugdhulp wordt gevraagd dat zij het werk toedelen aan geregistreerde zorgprofessionals, bijvoorbeeld in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ; psychologen en orthopedagogen), of in het BIG-register (GZ-psychologen en orthopedagogen). De norm sluit niet uit dat de zorg ook toegedeeld kan worden aan niet-geregistreerde zorgprofessionals. Echter moet dan wel kunnen worden aangetoond dat dit niet afdoet aan de kwaliteit van de zorg.
  2. Alle zorgprofessionals zijn vakbekwaam. Dit houdt in dat alle zorgprofessionals die het werk uitvoeren specifieke kennis en vaardigheden moeten hebben. Onder een vakbekwame zorgprofessional wordt verstaan een gedragswetenschapper of logopedist met kennis en ervaring in de behandeling van dyslexie. Ook moet er sprake zijn van een professionele setting waarin een multidisciplinair team van psychologen en orthopedagogen zich bezighoudt met dyslexiediagnostiek en dyslexiebehandeling.
  3. Zorgprofessionals werken volgens professionele standaarden. Zo is het bij dyslexiezorg belangrijk dat men werkt volgens het huidige protocol en aanvullende standaarden en handreikingen vanuit het NKD of andere beroepsverenigingen. Indien er wijzigingen zijn moeten de zorgprofessionals altijd geïnformeerd en/of getraind worden zodat zij altijd beschikken over de juiste vakbekwaamheid en deskundigheid.

Daarnaast is het belangrijk om kennis te hebben van:

  • De etiologie van dyslexie
  • De ontwikkeling van lees- en spellingvaardigheden
  • Functiegebieden die aangedaan of bedreigd zijn (cognitief, gedrag, affectief)
  • De impact van de problemen op het functioneren van het kind en zijn of haar systeem
  • Comorbiditeit
  • Culturele diversiteit
  • De behandeling van dyslexie en aanpalende ontwikkelingsproblemen, waaronder therapeutische kwaliteiten met betrekking tot problemen op het gebied van angst, zelfbeeld, motivatie, aandacht, zelfregulatie en gedrag
  • Het vertalen van de behandelrespons in termen van de impact op de diagnostische conclusies
  • Analyse van en de interactie met systeemfactoren (gezin, school)
  • De sociale kaart van de jeugdhulp, kennis van het onderwijszorgcontinuüm en samenwerking met partners

Wie zijn de betrokken partijen en wat is hun rol in de behandeling?

Het kind, de ouders of verzorgers, de school en eventueel andere zorgprofessionals zijn betrokken bij de behandeling. De cliënt en zijn of haar ouders of verzorgers zijn direct betrokken bij de behandeling. De ouder is vaak de oefenpartner van de cliënt. De verwijzer, bijvoorbeeld de intern leerlingbegeleider op school wordt geïnformeerd over de aard en de duur van de behandeling en wordt, met toestemming van de ouders of verzorgers geïnformeerd over de resultaten.

Wat is een primaire dyslexiebehandeling?

Onderzoek heeft aangetoond dat de geprotocolleerde behandeling van ernstige dyslexie effectief en kosteneffectief is. De behandeling:

  • Gaat uit van een specifiek probleem met het lezen en spellen van woorden
  • Gaat uit van een specifiek taalverwerkingsprobleem dat veelal fonologisch van aard is
  • Richt zich afzonderlijk en geïntegreerd op spellen en lezen
  • Richt zich op de gekoppelde verwerking van spraakklanken en letters/woorden
  • Gebruikt specialistische leestraining met behulp van tijdsgecontroleerde visuele woordherkenning
  • Bestaat uit inhoudelijke modules, die planmatig en systematisch zijn opgebouwd
  • Is hetzelfde voor iedereen, met aandacht voor individuele kenmerken
  • Is geïmplementeerd in een programma dat vrijwel altijd met behulp van de computer zal worden aangeboden

De inhoudelijke onderdelen van dyslexiebehandelingen zijn:

  • Speech soundskillsen en klank-klank-letter/woordkoppelingen
  • Algoritmes voor het aanleren van spellingregels op grond van fonologische en morfologische woordkenmerken en regels
  • Specialistische leestraining: kortdurende visuele letter/woord presentaties, waarbij aandacht voor systematisch opgebouwde herhaling en koppeling geschreven en gesproken woordvormen
  • Integratie van onderdelen

De methodische principes zijn:

  • Accuraatheid en tempo
  • Schrifttaaloefeningen en gesproken taal (bijvoorbeeld hardop lezen)
  • Klankstructuur, niet alfabetisch principe
  • De leerstrategie is expliciet
  • Focus op transfer in plaats van op woordleren

Wat zijn de doelen van behandeling?

Het doel van dyslexiebehandeling is dat een cliënt een voldoende niveau van technisch lezen en spellen bereikt. Dit niveau is afhankelijk van de leeftijd, het schoolniveau en/of het beroepsperspectief van de cliënt en moet ook bijdragen aan de zelfredzaamheid van de cliënt. Het doel van het generieke zorgplan is dat belemmeringen in het dagelijks functioneren en het lijden van een cliënt op een klinisch betekenisvolle wijze worden verminderd.

Wat is de behandelduur en de behandelfrequentie?

De duur van de behandeling is afhankelijk van de mate van ernst van de dyslexie. Ook hangt het af van persoonsgebonden factoren die het effect van de behandeling kunnen beïnvloeden. Ook de ernst van bijkomende problematiek en comorbiditeit heeft invloed op de behandelduur. Gemiddeld genomen varieert een dyslexiebehandeling tussen de 14-20 maanden. Voor 50% van de kinderen ligt de behandelduur tussen de 45 en 65 behandelingen waarbij wordt uitgegaan van 1 behandelsessie van 40-50 minuten per behandeling per week.

Wat is de behandelsetting?

Bij voorkeur vindt specialistische dyslexiebehandeling plaats binnen een professionele setting, zoals een professionele zorginstelling omdat bewijs voor effectiviteit van behandelingen voortkomt uit studies waarbij de behandeling is uitgevoerd in een dergelijke setting. Hoe professioneler de werkomstandigheden, hoe effectiever de behandelaar en hoe meer hij of zij de mogelijkheden heeft om zich door te ontwikkelen. Op scholen ontbreekt het vaak aan deze professionele settings. Hierdoor bestaat het risico dat behandelaars die uitsluitend binnen de school context opereren geïsoleerd raken van de zorgpraktijk. Toch vinden behandelingen regelmatig plaats op de school omdat het voordelen biedt. De leerling mist bijvoorbeeld minder lestijd en er is overleg mogelijk met de leerkracht of leerlingbegeleider. Wanneer op school wordt behandeld is het de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder of werkgever dat de zorgprofessional die werkzaam is aansluiting behoudt met collega zorgverleners. Daarnaast dient de behandellocatie op school te voldoen aan de standaard van de beroepsgroep en zijn er aanvullende eisen aan de context van de zorgverlening op school zoals:

  • Het recht op vrije keuze voor dyslexiezorgaanbieder is aantoonbaar geborgd bij behandelen binnen de schoolsetting
  • Er is sprake van arbeidsrechtelijke onafhankelijkheid van de zorgverlener ten opzichte van de school of het schoolbestuur
  • De behandellocatie moet beschikbaar zijn tijdens de schoolvakanties
  • Ouders moeten vrij toegang hebben om betrokken te zijn bij de dyslexiebehandeling van hun kind

Het NKD controleert steekproefsgewijs op deze uitgangspunten.

Soms kan men ook online behandeld worden, bijvoorbeeld wanneer fysiek contact met een behandelaar niet mogelijk of niet wenselijk is. Deze keuze moet voorgelegd worden aan de ouders en de cliënt en de voor- en nadelen moeten besproken worden. Onderzoek heeft aangetoond dat online behandeling gelijkwaardige effecten heeft als bij face-to-face contact. Voordat men overgaat tot online behandeling zijn de volgende aspecten van belang:

  • De geschiktheid van gecomputeriseerd en de behandelsoftware
  • De therapeutische online-kwaliteiten van de behandelaar
  • Technische vereisten

Wat kunnen redenen zijn om een dyslexiebehandeling te beëindigen?

Er zijn meerdere redenen waarom men kan stoppen met een dyslexiebehandeling:

  • De cliënt heeft een prestatie op de criteriumvariabelen lezen en spellen bereikt die volgens de normen als normaal gezien wordt
  • De cliënt heeft het gehele behandelprogramma doorlopen
  • De behandeling heeft geen voldoende resultaat
  • De cliënt is veelvuldig afwezig of voert de oefeningen niet uit
  • De cliënt of de ouders en of verzorgers willen stoppen met de behandeling

De reden van afsluiting moet altijd op heldere wijze gedocumenteerd worden. Ook is een onderdeel van de afsluiting een terugkoppeling naar de cliënt, de ouders en of de school.

Bulletpoints

Hoe verloopt de behandeling van ernstige lees- en spellingproblemen?

  • Ter behandeling van lees- en spellingproblemen wordt er een individueel zorgplan opgesteld waarin naast aandacht voor deze problemen ook aandacht is voor mogelijke bijkomende klachten, belemmeringen en beschermende factoren. De problematiek wordt zoveel mogelijk vanuit één regie en één plan aangepakt.

Wie moeten de behandelingen uitvoeren?

  • De aanbieders van jeugdhulp moeten de norm van verantwoorde werktoedeling toepassen. Dit houdt in dat het werk en de verantwoordelijkheden in de zorgorganisatie zo georganiseerd is dat dit leidt tot verantwoorde hulp. Het betreft de volgende drie aspecten:
  1. Werken met geregistreerde zorgprofessionals. Van aanbieders van jeugdhulp wordt gevraagd dat zij het werk toedelen aan geregistreerde zorgprofessionals, bijvoorbeeld in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ; psychologen en orthopedagogen), of in het BIG-register (GZ-psychologen en orthopedagogen). De norm sluit niet uit dat de zorg ook toegedeeld kan worden aan niet-geregistreerde zorgprofessionals. Echter moet dan wel kunnen worden aangetoond dat dit niet afdoet aan de kwaliteit van de zorg.
  2. Alle zorgprofessionals zijn vakbekwaam. Dit houdt in dat alle zorgprofessionals die het werk uitvoeren specifieke kennis en vaardigheden moeten hebben. Onder een vakbekwame zorgprofessional wordt verstaan een gedragswetenschapper of logopedist met kennis en ervaring in de behandeling van dyslexie. Ook moet er sprake zijn van een professionele setting waarin een multidisciplinair team van psychologen en orthopedagogen zich bezighoudt met dyslexiediagnostiek en dyslexiebehandeling.
  3. Zorgprofessionals werken volgens professionele standaarden. Zo is het bij dyslexiezorg belangrijk dat men werkt volgens het huidige protocol en aanvullende standaarden en handreikingen vanuit het NKD of andere beroepsverenigingen. Indien er wijzigingen zijn moeten de zorgprofessionals altijd geïnformeerd en/of getraind worden zodat zij altijd beschikken over de juiste vakbekwaamheid en deskundigheid.

Wat zijn de doelen van behandeling?

  • Het doel van dyslexiebehandeling is dat een cliënt een voldoende niveau van technisch lezen en spellen bereikt. Dit niveau is afhankelijk van de leeftijd, het schoolniveau en/of het beroepsperspectief van de cliënt en moet ook bijdragen aan de zelfredzaamheid van de cliënt. Het doel van het generieke zorgplan is dat belemmeringen in het dagelijks functioneren en het lijden van een cliënt op een klinisch betekenisvolle wijze worden verminderd.
Artikelsamenvatting bij De psychosociale aspecten van een leerstoornis van Toll et al. - 2022 - Chapter

Artikelsamenvatting bij De psychosociale aspecten van een leerstoornis van Toll et al. - 2022 - Chapter


In het artikel wordt ingegaan op het psychosociaal functioneren van jongeren met een leerstoornis. De meest voorkomende leerstoornissen zijn dyslexie en dyscalculie. De definitie van een specifieke leerstoornis is dat er ernstige en hardnekkige problemen zijn die blijven bestaan ondanks remediërende hulp. Prevalentiecijfers verschillen door de vele verschillende definities. Een leerstoornis heeft niet alleen impact op schoolprestaties, maar ook op het dagelijkse leven. Het is voor veel jongeren en ouders daarom lastig om een leerstoornis te accepteren. Het kan zo ook het gezinsleven beïnvloeden. Ook kan het een negatieve impact hebben op het psychosociaal functioneren.

Wat is het belang van de omgeving?

De omgeving van een jongere draagt bij aan hoe deze zijn leerstoornis beleeft en draagt dus ook bij aan het psychosociaal functioneren. De ondersteuning die jongeren vanuit hun omgeving ervaren is een van de belangrijkste beschermende factoren die beschermt tegen psychosociale problematiek. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om aandacht hebben voor en ruimte geven aan emoties die spelen rondom de stoornis, het accepteren van de stoornis en begrip tonen voor bijkomende moeilijkheden. In de schoolcontext is het vooral belangrijk hoe dyslexie- en/of dyscalculie-vriendelijk het schoolklimaat is. Steun en begrip op school van docenten en een helder beleid ten aanzien van remediërende en compenserende maatregelen zijn hier onderdeel van. Contact met lotgenoten kan ook bijdragen aan het psychosociaal functioneren van jongeren met een leerstoornis.

Wat zijn de psychosociale gevolgen van een leerstoornis?

Schoolprestaties zijn gerelateerd aan aandachtsproblemen, een laag zelfbeeld of lage motivatie, angst en sociale problemen. Ook vertonen volwassenen met een leerstoornis vaker externaliserend probleemgedrag en hebben zij een verhoogde kans op het ontwikkelen van internaliserende problemen. In de control-value theorie wordt beschreven hoe positieve en negatieve prestatie-emoties ontlokt kunnen worden en wat het gevolg is van deze emoties. Positieve prestatie-emoties zijn bijvoorbeeld plezier in het werken of trots zijn op een resultaat. Negatieve prestatie-emoties zijn schaamte, faalangst of frustratie. De controle component in deze theorie verwijst naar de mate waarin een jongere controle ervaart over een leersituatie. De value (waarde) component verwijst naar het belang dat een jongere hecht aan de taak of het vak en hoe belangrijk het voor hem is om daarop goed te presteren. Deze prestatie-emoties worden beïnvloed door inschattingen van de controle- en waarde aspecten van een leersituatie en door omgevingsfactoren zoals feedback. Als een jongere veel negatieve emoties ervaart en een laag gevoel van controle heeft, kan dit leiden tot een lagere betrokkenheid bij een taak wat op den duur kan leiden tot lagere prestaties en negatieve emoties.

Volgens de zelfdeterminatietheorie is intrinsieke motivatie afhankelijk van de vervulling van drie basisbehoeftes: competentie, autonomie en verbondenheid. Als aan één van deze drie behoeften niet wordt voldaan, dan zal dit een negatief invloed hebben op het psychosociaal functioneren. Het vervullen van deze behoeften blijkt lastig voor jongeren met een leerstoornis. Beperkte motivatie en verminderd zelfvertrouwen zijn volgens deze theorie het gevolg van een tekortkoming in de drie basisbehoeftes.

De attributietheorie richt zich op de cognitieve processen waarmee jongeren de oorzaken voor falen en succes verklaren. Interne attributies verwijzen naar factoren binnen de jongere zelf, zoals capaciteiten. Externe attributies verwijzen naar factoren buiten de jongere zelf, zoals leraren. Voor het welzijn van de jongere is het bevorderlijk als zij succes toeschrijven aan interne factoren en falen aan externe factoren. Onderzoek toont echter aan dat deze groep jongeren successen en falen allebei aan interne oorzaken toeschrijven. Succes wordt dan gezien als een gevolg van hun inspanning en falen wordt gezien als het gevolg van een tekort aan capaciteiten.

Wat zijn aanbevelingen?

School en ouders

Het is van belang dat de school en ouders een steunende en begripvolle omgeving creëren voor de jongere waarin er voldoende ruimte is voor ontspanning en aandacht voor talenten. Om een goed zelfbeeld te ontwikkelen is het belangrijk om aandacht te hebben voor de persoonlijke leerontwikkeling van de jongere en niet te vergelijken met de norm. Om te dealen met faalangst kan is het belangrijk dat er rekening wordt gehouden met de onderwijsbehoeften van de jongere. Zo worden onnodige faalangstervaringen voorkomen. Leraren moeten dan specifieke kennis hebben over leerstoornissen. De jongere kan ook geholpen worden met het leren inzetten van geschikte copingstrategieën die gericht zijn op het oplossen van het probleem, het zoeken van afleiding en sociale steun en het inzetten van bevorderende gedachten. Bij jongeren met vermijdingsgedrag is het belangrijk om na te gaan welke factoren dit gedrag bekrachtigen en hoe dit voorkomen kan worden.

Psychodiagnostisch onderzoek

Het in kaart brengen van leerproblemen moet een belangrijk onderdeel zijn van psychodiagnostiek onderzoek dat zicht wil krijgen op de aard en de ernst van leerproblemen. Dit kan op basis van een variatie aan technieken zoals vragenlijsten en observaties. Men kan gebruik maken van algemene screeningslijsten en aanvullend kunnen er gedragsvragenlijsten gebruikt worden.

Behandeling

Een effectieve behandeling bij jongeren en adolescenten met angstklachten, somberheid, een laag zelfbeeld en beperkte probleemoplossingsvaardigheden is cognitieve gedragstherapie (CGT). CGT leert jongeren hoe ze beter kunnen omgaan met hun negatieve gedachten over zichzelf en over hun omgeving. De kernelementen van CGT zijn:

  • Exposure
  • Gedragsactivatie
  • Cognitieve herstructurering
  • Ontspanningsoefeningen
  • Problemen oplossen
  • Psychoeducatie
  • Praktijkgericht vervolgonderzoek

Er is meer onderzoek nodig naar de beleving van een leerstoornis in het verloop en stagnering van de leerontwikkeling. Meer gedetailleerde kennis over deze relaties kan leiden tot meer bewustzijn onder professionals en kan het mogelijk maken om beleid en richtlijnen hierop aan te passen. Ook zijn er studies naar de effecten van behandelingen gericht op psychosociale aspecten van een leerstoornis gewenst. Hierbij is het vooral de vraag welke elementen en technieken belangrijk zijn om op positieve wijze de beleving van een leerstoornis te stimuleren en psychosociale klachten bij deze groep te verminderen. Ook onderzoek naar de prevalentie van onderwijsgerelateerd trauma bi jongeren met een leerstoornis is gewenst. Daarbij is het van belang om te onderzoeken wat de impact hiervan is op de ontwikkeling van een leerstoornis.

Bulletpoints

Wat is het belang van de omgeving?

  • De omgeving van een jongere draagt bij aan hoe deze zijn leerstoornis beleeft en draagt dus ook bij aan het psychosociaal functioneren. De ondersteuning die jongeren vanuit hun omgeving ervaren is een van de belangrijkste beschermende factoren die beschermt tegen psychosociale problematiek. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om aandacht hebben voor en ruimte geven aan emoties die spelen rondom de stoornis, het accepteren van de stoornis en begrip tonen voor bijkomende moeilijkheden. In de schoolcontext is het vooral belangrijk hoe dyslexie- en/of dyscalculie-vriendelijk het schoolklimaat is. Steun en begrip op school van docenten en een helder beleid ten aanzien van remediërende en compenserende maatregelen zijn hier onderdeel van. Contact met lotgenoten kan ook bijdragen aan het psychosociaal functioneren van jongeren met een leerstoornis.

Wat zijn de psychosociale gevolgen van een leerstoornis?

  • Schoolprestaties zijn gerelateerd aan aandachtsproblemen, een laag zelfbeeld of lage motivatie, angst en sociale problemen. Ook vertonen volwassenen met een leerstoornis vaker externaliserend probleemgedrag en hebben zij een verhoogde kans op het ontwikkelen van internaliserende problemen. In de control-value theorie wordt beschreven hoe positieve en negatieve prestatie-emoties ontlokt kunnen worden en wat het gevolg is van deze emoties. Positieve prestatie-emoties zijn bijvoorbeeld plezier in het werken of trots zijn op een resultaat. Negatieve prestatie-emoties zijn schaamte, faalangst of frustratie. De controle component in deze theorie verwijst naar de mate waarin een jongere controle ervaart over een leersituatie. De value (waarde) component verwijst naar het belang dat een jongere hecht aan de taak of het vak en hoe belangrijk het voor hem is om daarop goed te presteren. Deze prestatie-emoties worden beïnvloed door inschattingen van de controle- en waarde aspecten van een leersituatie en door omgevingsfactoren zoals feedback. Als een jongere veel negatieve emoties ervaart en een laag gevoel van controle heeft, kan dit leiden tot een lagere betrokkenheid bij een taak wat op den duur kan leiden tot lagere prestaties en negatieve emoties.
  • Volgens de zelfdeterminatietheorie is intrinsieke motivatie afhankelijk van de vervulling van drie basisbehoeftes: competentie, autonomie en verbondenheid. Als aan één van deze drie behoeften niet wordt voldaan, dan zal dit een negatief invloed hebben op het psychosociaal functioneren. Het vervullen van deze behoeften blijkt lastig voor jongeren met een leerstoornis. Beperkte motivatie en verminderd zelfvertrouwen zijn volgens deze theorie het gevolg van een tekortkoming in de drie basisbehoeftes.
  • De attributietheorie richt zich op de cognitieve processen waarmee jongeren de oorzaken voor falen en succes verklaren. Interne attributies verwijzen naar factoren binnen de jongere zelf, zoals capaciteiten. Externe attributies verwijzen naar factoren buiten de jongere zelf, zoals leraren. Voor het welzijn van de jongere is het bevorderlijk als zij succes toeschrijven aan interne factoren en falen aan externe factoren. Onderzoek toont echter aan dat deze groep jongeren successen en falen allebei aan interne oorzaken toeschrijven. Succes wordt dan gezien als een gevolg van hun inspanning en falen wordt gezien als het gevolg van een tekort aan capaciteiten.

Behandeling

  • Een effectieve behandeling bij jongeren en adolescenten met angstklachten, somberheid, een laag zelfbeeld en beperkte probleemoplossingsvaardigheden is cognitieve gedragstherapie (CGT). CGT leert jongeren hoe ze beter kunnen omgaan met hun negatieve gedachten over zichzelf en over hun omgeving. De kernelementen van CGT zijn:
    • Exposure
    • Gedragsactivatie
    • Cognitieve herstructurering
    • Ontspanningsoefeningen
    • Problemen oplossen
    • Psychoeducatie
    • Praktijkgericht vervolgonderzoek
Rapportsamenvatting bij Algemeen en specifiek werkzame factoren in de jeugdzorg. Stand van de discussie van Van Yperen e.a. - 2010

Rapportsamenvatting bij Algemeen en specifiek werkzame factoren in de jeugdzorg. Stand van de discussie van Van Yperen e.a. - 2010

Inleiding

Dit rapport bespreekt de stand van zaken rond algemeen en specifiek werkzame factoren in de jeugdzorg. De auteurs, Van Yperen, Van der Steege, Addink & Boendermaker (2010), belichten de verschillende factoren die een rol spelen bij het succes van jeugdhulptrajecten.

Algemeen werkzame factoren

Deze factoren dragen bij aan effectief werken ongeacht de problemen van de cliënt of de methodiek die wordt toegepast. Enkele belangrijke algemeen werkzame factoren zijn:

  • Kwaliteit van de hulpverlenersrelatie: Een goede band tussen cliënt en hulpverlener is cruciaal voor het succes van de interventie.
  • Motivatie van de cliënt: De bereidheid van de cliënt om te veranderen is een belangrijke voorwaarde voor succes.
  • Doelgerichtheid: De interventie moet duidelijke doelen hebben die samen met de cliënt worden geformuleerd.
  • Structuur: De interventie moet gestructureerd zijn en duidelijke stappen bevatten.
  • Competenties van de hulpverlener: De hulpverlener moet over de nodige vaardigheden en kennis beschikken om de interventie uit te voeren.

Specifiek werkzame factoren

Deze factoren zijn specifiek voor bepaalde typen interventies of doelgroepen. Enkele voorbeelden van specifiek werkzame factoren zijn:

  • Gezinstherapie: Deze therapievorm is effectief bij gezinsproblemen.
  • Cognitieve gedragstherapie: Deze therapievorm is effectief bij angst- en stemmingsstoornissen.
  • Medicatie: Medicatie kan in sommige gevallen symptomen van psychische stoornissen verminderen.

Conclusie

Effectieve jeugdzorg is complex en vereist een multidisciplinaire aanpak. Zowel algemeen werkzame factoren als specifiek werkzame factoren spelen een rol bij het succes van jeugdhulptrajecten. Het is belangrijk om interventies af te stemmen op de individuele behoeften van de cliënt en om gebruik te maken van evidence-based methoden.

Zicht op effectiviteit. Bronnenboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg. Deel 1 van Veerman et al. - 2006 - Chapter 1

Zicht op effectiviteit. Bronnenboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg. Deel 1 van Veerman et al. - 2006 - Chapter 1


Wat is effectonderzoek en waarom is dit belangrijk?

Het wordt steeds belangrijker dat interventies effectief zijn, ook in de jeugdzorg. Alle belanghebbers willen dat psychosociale problemen van kinderen en jongeren de best mogelijke behandeling krijgen. In de nota Jeugd Terecht van het Ministerie van Justitie valt te lezen dat het ministerie van plan is om in de toekomst alleen nog maar effectieve of veelbelovende interventies te subsidiëren. Er is ook een erkenningscommissie opgericht, die gaat beoordelen welke gedragsinterventies mogelijk effectief kunnen zijn. Het inzetten van evidence-based behandelingen is hierbij het uitgangspunt. De kwaliteit van behandelingen moet ook blijken uit onder meer wetenschappelijk verantwoord effectonderzoek. De belangrijkste vraag is nu wat men eigenlijk verstaat onder effectiviteit en hoe deze aangetoond kan worden. Vanuit een praktijkperspectief betekent een effectieve interventie dat gestelde doelen worden gerealiseerd en dat cliënten tevreden zijn. Vanuit een strikt wetenschappelijk perspectief is een interventie pas effectief als is aangetoond dat er geen andere factoren in het spel zijn die het effect ook hadden kunnen veroorzaken. In een ideaal effectonderzoek krijgt een experimentele groep de interventie, waarvan het effect wordt onderzocht en krijgt een controlegroep geen interventie, een placebo-interventie of een alternatieve interventie. Ook is het gewenst dat cliënten willekeurig worden toegewezen aan de experimentele of de controlegroep. De interventie zelf moet helder omschreven zijn en bij voorkeur staat het ook vast wat bij welke sessies zal gebeuren. Ook moet het duidelijk zijn voor wie de interventie geschikt is en voor wie niet. Ten slotte wordt het effect bepaald aan de hand van het verschil tussen de experimentele en de controlegroep aan het eind van de interventie.

Wat is bekend over effectonderzoek binnen de jeugdzorg?

De onderzoeken die zijn uitgevoerd binnen de jeugdzorg tonen aan dat deze interventies gemiddeld genomen effectief zijn. Er worden middelgrote tot grote effecten gevonden, wat vergelijkbaar is met interventies voor soortgelijke problemen bij volwassenen. Dit lijkt goed nieuws, omdat er dus meerdere effectieve interventies zijn waar behandelaars uit kunnen kiezen. Echter zijn er een viertal kanttekeningen.

  1. Het aantal experimenteel onderzochte interventies is maar een klein gedeelte van wat er gewoonlijk wordt aangeboden
  2. Het aantal interventies dat is onderzocht bestaat voor het grootste deel uit interventies die in de praktijk nauwelijks voorkomen
  3. De weinige wel in de praktijk uitgevoerde onderzoeken hebben maar een klein effect
  4. Veel interventies zijn in de praktijk nog niet expliciet genoeg om aan een goed effectonderzoek te onderwerpen

Hoe moet men nu verder?

Er zijn twee manieren om meer kennis over de effecten van jeugdzorg te krijgen.

  1. Men kan top down interventies implementeren waarvan het effect met behulp van onderzoek is bewezen.  Dit helpt voor punt 2, wat ging over dat interventies die aangetoond effectief zijn nog niet veel in de praktijk worden toegepast.
  2. Men kan bottom up onderzoek doen naar interventies die in de praktijk worden uitgevoerd. 

Volgens de literatuur wordt de eerste manier aanbevolen. Dit houdt in dat men eerst op kleine schaal experimenteel onderzoek uitvoert en daarna op grotere schaal de interventies in de praktijk implementeert. Dit is een methodegestuurde benadering, waarbij de eisen van effectonderzoek vooraan staan. Het idee hierbij is dat er maximale zekerheid ontstaat over de effectiviteit van interventies. Zo informeert de wetenschap de praktijk over de beste interventies en het onderzoek draagt ook bij aan het ontwikkelen van evidence-based practice. De tweede manier is veel minder uitgewerkt en is meer een vorm van practice-based evidence, waarbij de definitie van het effect minder eenduidig is als men zou willen. Dat is dus een nadeel van deze manier. Echter is deze manier wel sneller dan de eerste. In dit boek wordt vooral de tweede manier behandeld en dit wordt praktijkgestuurd effectonderzoek genoemd.

Wat zijn de kenmerken van praktijkgestuurd effectonderzoek?

De definitie van praktijkgestuurd effectonderzoek verwijst naar onderzoek waarin onderzoekers en behandelingsfunctionarissen gezamenlijk optrekken met het doel informatie te verzamelen waarmee het effect van het praktisch handelen van een individuele behandelingsfunctionaris, een groep van behandelingsfunctionarissen, een instelling of groep van instellingen nader verhelderd en getoetst wordt, waardoor vervolgens het werk van de betrokken behandelfunctionarissen of  instellingen verbetert en tevens ten opzichte van buitenstaanders gelegitimeerd kan worden. Er zijn drie kenmerken die belangrijk zijn:

  1. Aansluiting. Dit houdt in dat onderzoek naar het effect van interventies aan moet sluiten bij het ontwikkelingsniveau van die interventies. Het ontwikkelingsniveau wordt aangeduid door de mate waarin de te onderzoeken interventie onderbouwd is. Het heeft namelijk geen nut om onderzoek te doen naar interventies die niet voldoende onderbouwd zijn.
  2. Inbedding. Onderzoek naar het effect van interventies dient ingebed te zijn in de uitvoering van de interventie. Dit houdt in dat het gebruik van onderzoeksinstrumenten onderdeel is van het hulpverlenend handelen en dat deze instrumenten passen bij de interventie. Er moet dus sprake zijn van operationaliseringen van concepten die men op de werkvloer hanteert.
  3. Benutting. De verzamelde gegevens met betrekking tot effectonderzoek moeten worden benut. Deze benutting begint bij het primaire proces, bij individuele diagnostiek en behandelingsplanning en evaluatie van de voortgang. Van daaruit kunnen deze gegevens op hogere niveaus worden geanalyseerd en kan er bepaald worden wat de zicht is van een interventie, van een team, van een unit, een instelling, enzovoorts. Zo wordt onderzoek opgenomen in een cyclus dat gericht is o praktijkverbetering. Deze drie kenmerken zijn de werkzame principes van praktijkgestuurd effectonderzoek.

Wat zijn de verschillende niveaus van zekerheid binnen praktijkgestuurd effectonderzoek?

Praktijkgestuurd effectonderzoek gaat niet uit van één ideaal model. Het kan verschillende vormen aannemen en elke vorm kan bijdragen aan de ontwikkeling van kennis over de effectiviteit van de jeugdzorg. Wel is er een verschil in bewijskracht en bieden sommige onderzoeken meer zekerheid. Er zijn vier verschillende niveaus van zekerheid te onderscheiden.

Niveau 1: Specificeren onderdelen interventie

Op dit niveau is vooral de aard van de interventie belangrijk. De aandacht gaat hierbij uit naar het doel van de interventie, de doelgroep van de interventie, die aanpak en de randvoorwaarden.

Niveau 2: Theoretisch onderbouwen van de werking van de interventie

In niveau 2 is het belangrijk dat behandelaars van elke interventie die ze bieden aannemelijk maken dat deze werkt. Zo kan men zich afvragen hoe, door het inzetten van de interventie, de gewenste uitkomsten bij de beoogde doelgroep wordt bereikt, welke rol de algemeen werkzame ingrediënten om de doelen te bereiken spelen en welke specifieke werkzame ingrediënten de interventie hieraan toevoegt. Op deze manier wordt een interventietheorie opgesteld wat niet zozeer wetenschappelijk is, maar zowel praktijkervaringen als wetenschappelijke bevindingen integreert.

Niveau 3: Het aantonen van gewenste veranderingen bij een interventie

Een goede omschrijving zoals in Niveau 1 en een onderbouwing zoals in Niveau 2 tonen het wat en waarom van een interventie aan. Als men heeft voldaan aan Niveau 1 en Niveau 2, dan is de bewijsvoering van een effectieve interventie weer een stapje verder gebracht. Echter moet er gemeten kunnen worden. Dit gebeurt op het derde niveau, waar er wordt bekeken of de interventie wordt uitgevoerd zoals bedoeld, of de gewenste uitkomsten ook behaald worden en of de beoogde doelgroep bereikt wordt. Op dit niveau is de praktijk dus een soort meetlaboratorium. Om te kunnen meten, moet men bedenken welke kenmerken van de doelgroep, de interventies en de uitkomsten gemeten moeten worden en met welke instrumenten. Hierbij is vooral ook de interventietheorie belangrijk, want deze geeft aan welk concepten zijn gebruikt. Zo weet men wat er gemeten moet worden.

Niveau 4: Het aantonen van de causaliteit van een interventie

De vierde en de laatste stap is het aantonen van de causaliteit van de interventie. Veranderingen tonen namelijk niet per se de causaliteit van een interventie aan. Causaliteit gaat over een oorzakelijk verband, een bewijs dat de interventie en niet iets anders tot dit resultaat heeft geleid. Idealiter wordt er aangetoond dat de interventie beter is dan geen interventie of een andere interventie, een controlegroep dus. Als een controlegroep ontbreekt, dan zouden de oorzaken kunnen worden toegeschreven aan iets anders, zoals bijvoorbeeld het ontgroeien van de problematiek, een verhuizing, enzovoort. Echter is het in praktijkonderzoek vaak lastig om een controlegroep te verkrijgen.

Wat kan er worden geconcludeerd?

Het belang van het maken van deze onderscheidingen is dat effectiviteit niet zwart of wit is. Er is dus niet alles of niets, er zijn graden van effectiviteit te onderscheiden die de evidentie steeds overtuigender maken. Vanuit een wetenschappelijk perspectief wordt alleen het vierde niveau als ‘echt’ bewijs gezien, maar dit perspectief is erg beperkt. Veel interventies zullen hier de komende jaren niet aan toe komen en het is maar de vraag of er ooit een mogelijkheid is om hier aan toe te komen.

Bulletpoints

Wat is effectonderzoek en waarom is dit belangrijk?

  • Het wordt steeds belangrijker dat interventies effectief zijn, ook in de jeugdzorg. Alle belanghebbers willen dat psychosociale problemen van kinderen en jongeren de best mogelijke behandeling krijgen. In de nota Jeugd Terecht van het Ministerie van Justitie valt te lezen dat het ministerie van plan is om in de toekomst alleen nog maar effectieve of veelbelovende interventies te subsidiëren. Er is ook een erkenningscommissie opgericht, die gaat beoordelen welke gedragsinterventies mogelijk effectief kunnen zijn. Het inzetten van evidence-based behandelingen is hierbij het uitgangspunt. De kwaliteit van behandelingen moet ook blijken uit onder meer wetenschappelijk verantwoord effectonderzoek. De belangrijkste vraag is nu wat men eigenlijk verstaat onder effectiviteit en hoe deze aangetoond kan worden. Vanuit een praktijkperspectief betekent een effectieve interventie dat gestelde doelen worden gerealiseerd en dat cliënten tevreden zijn. Vanuit een strikt wetenschappelijk perspectief is een interventie pas effectief als is aangetoond dat er geen andere factoren in het spel zijn die het effect ook hadden kunnen veroorzaken. In een ideaal effectonderzoek krijgt een experimentele groep de interventie, waarvan het effect wordt onderzocht en krijgt een controlegroep geen interventie, een placebo-interventie of een alternatieve interventie. Ook is het gewenst dat cliënten willekeurig worden toegewezen aan de experimentele of de controlegroep. De interventie zelf moet helder omschreven zijn en bij voorkeur staat het ook vast wat bij welke sessies zal gebeuren. Ook moet het duidelijk zijn voor wie de interventie geschikt is en voor wie niet. Ten slotte wordt het effect bepaald aan de hand van het verschil tussen de experimentele en de controlegroep aan het eind van de interventie.

Wat is bekend over effectonderzoek binnen de jeugdzorg?

  • De onderzoeken die zijn uitgevoerd binnen de jeugdzorg tonen aan dat deze interventies gemiddeld genomen effectief zijn. Er worden middelgrote tot grote effecten gevonden, wat vergelijkbaar is met interventies voor soortgelijke problemen bij volwassenen. Dit lijkt goed nieuws, omdat er dus meerdere effectieve interventies zijn waar behandelaars uit kunnen kiezen. Echter zijn er een viertal kanttekeningen.
    1. Het aantal experimenteel onderzochte interventies is maar een klein gedeelte van wat er gewoonlijk wordt aangeboden
    2. Het aantal interventies dat is onderzocht bestaat voor het grootste deel uit interventies die in de praktijk nauwelijks voorkomen
    3. De weinige wel in de praktijk uitgevoerde onderzoeken hebben maar een klein effect
    4. Veel interventies zijn in de praktijk nog niet expliciet genoeg om aan een goed effectonderzoek te onderwerpen.

Wat zijn de kenmerken van praktijkgestuurd effectonderzoek?

  • De definitie van praktijkgestuurd effectonderzoek verwijst naar onderzoek waarin onderzoekers en behandelingsfunctionarissen gezamenlijk optrekken met het doel informatie te verzamelen waarmee het effect van het praktisch handelen van een individuele behandelingsfunctionaris, een groep van behandelingsfunctionarissen, een instelling of groep van instellingen nader verhelderd en getoetst wordt, waardoor vervolgens het werk van de betrokken behandelfunctionarissen of  instellingen verbetert en tevens ten opzichte van buitenstaanders gelegitimeerd kan worden. Er zijn drie kenmerken die belangrijk zijn:
    1. Aansluiting. Dit houdt in dat onderzoek naar het effect van interventies aan moet sluiten bij het ontwikkelingsniveau van die interventies. Het ontwikkelingsniveau wordt aangeduid door de mate waarin de te onderzoeken interventie onderbouwd is. Het heeft namelijk geen nut om onderzoek te doen naar interventies die niet voldoende onderbouwd zijn.
    2. Inbedding. Onderzoek naar het effect van interventies dient ingebed te zijn in de uitvoering van de interventie. Dit houdt in dat het gebruik van onderzoeksinstrumenten onderdeel is van het hulpverlenend handelen en dat deze instrumenten passen bij de interventie. Er moet dus sprake zijn van operationaliseringen van concepten die men op de werkvloer hanteert.
    3. Benutting. De verzamelde gegevens met betrekking tot effectonderzoek moeten worden benut. Deze benutting begint bij het primaire proces, bij individuele diagnostiek en behandelingsplanning en evaluatie van de voortgang. Van daaruit kunnen deze gegevens op hogere niveaus worden geanalyseerd en kan er bepaald worden wat de zicht is van een interventie, van een team, van een unit, een instelling, enzovoorts. Zo wordt onderzoek opgenomen in een cyclus dat gericht is o praktijkverbetering. Deze drie kenmerken zijn de werkzame principes van praktijkgestuurd effectonderzoek.

Wat kan er worden geconcludeerd?

  • Het belang van het maken van deze onderscheidingen is dat effectiviteit niet zwart of wit is. Er is dus niet alles of niets, er zijn graden van effectiviteit te onderscheiden die de evidentie steeds overtuigender maken. Vanuit een wetenschappelijk perspectief wordt alleen het vierde niveau als ‘echt’ bewijs gezien, maar dit perspectief is erg beperkt. Veel interventies zullen hier de komende jaren niet aan toe komen en het is maar de vraag of er ooit een mogelijkheid is om hier aan toe te komen.
Zicht op effectiviteit. Bronnenboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg. Deel 1 van Veerman et al. - 2006 - Chapter 2

Zicht op effectiviteit. Bronnenboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg. Deel 1 van Veerman et al. - 2006 - Chapter 2


Hoe ziet de weg naar veelbelovendheid eruit?

Er zijn dus verschillende niveaus waarop de ontwikkeling van een effectieve interventie zich kan bevinden. Een interventie wordt ‘Potentieel’ genoemd als er een goede beschrijving is van de belangrijkste kenmerken, ‘Veelbelovend’ als de interventie theoretisch goed onderbouwd is en ‘Doeltreffend’ of ‘Werkzaam’ als er effectonderzoek is gedaan met positieve uitkomsten. Er wordt nu ingegaan op de eerste twee niveaus, dus ‘Potentieel’ en ‘Veelbelovend’.

Wat zijn de basiselementen van een interventie met potentie?

Om een interventie potentieel effectief te laten zijn is het van belang om een goede beschrijving te maken van de interventie. Het moet helder zijn waarvoor de interventie dient, op wie die is gericht en waaruit die bestaat. Een potentieel effectieve interventie moet in ieder geval de volgende elementen bevatten:

  • De naam van de interventie. Het komt vaak voor dat interventies soortgelijke namen hebben, wat kan leiden tot misverstanden. Het is daarom belangrijk om dit soort bronnen van verwarring of misverstanden te vermelden.
  • De doel van de interventie. De omschrijving van de interventie dient altijd in expliciete doelen aan te geven wat de beoogde uitkomsten zijn. Deze doelen moeten geformuleerd worden in eindtermen. De doelen dienen zo SMART mogelijk geformuleerd te zijn, dus ze moeten Specifiek, Meetbaar, Aanvaardbaar, Realistisch en Tijdgebonden zijn.
  • De doelgroep van de interventie. Er moet een definitie van de doelgroep zijn. Deze definitie moet aangeven voor wie de interventie vooral geschikt is en voor wie niet. Er moeten dus demografische kenmerken worden genoemd. Het is gebruikelijk om de doelgroep weer te geven in indicaties (welke typische kenmerken heeft de doelgroep) en contra-indicaties (welke kenmerken sluiten de cliënten uit van de doelgroep).
  • Een omschrijving van de aanpak. Er zijn twee thema’s die belangrijk zijn, namelijk de methodiek en de uitvoeringseisen. De methodiek verwijst naar de beschrijving van de activiteiten, de fasering, het aantal contacten, de gebruikelijke duur van de interventie, de frequentie en intensiteit van de contacten, de beschikbaarheid en de locatie waar de activiteiten plaatsvinden. De uitvoeringseisen beschrijven de specifieke eisen ten aanzien van de opleiding en de supervisie van uitvoerend werkers. Ook hier kunnen specificaties worden opgenomen over bijzonderheden die gelden ten aanzien van het selectieproces van de cliënten, de kwaliteitsbewaking tijdens de interventie en de evaluatieprocedure die de hulpverlener moet volgen.
  • Randvoorwaarden voor de toepassing. Hier zijn alle andere vereisten voor de uitvoering te vermelden die met de context van de interventie te maken hebben en die niet onder de methodische aanpak zijn vermeld. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om organisatorische randvoorwaarden. Zo is voor sommige interventies een indicatiestelling van Bureau Jeugdzorg vereist en voor andere niet.
  • Uitvoerende organisaties. Hier gaat het om wie de interventie uitvoert en waar het aanbod te vinden is. Op basis hiervan kan worden bepaald of een interventie breed ingezet wordt, of dat het wel goed uitgevoerd is, maar verder niet veel ingezet wordt.
  • Overeenkomsten met andere interventies. Veel interventies hebben soortgelijke kenmerken. Het is daarom belangrijk om dit soort dwarsverbindingen te vermelden, omdat dit ook een verband legt met de gemeenschappelijke kennis die er is over de toepassing, effectiviteit en beperkingen van interventies.
  • Bronvermelding. Bij elke beschrijving hoort een goede bronvermelding. Dit zorgt er voor dat buitenstaanders de mogelijkheid hebben om de literatuur zelf raad te plegen.

Hoe kan men de stap van potentieel naar veelbelovend maken?

Een goede uitleg van het waarom van een interventie kan het aannemelijk maken dat de interventie effectief zou kunnen zijn. Bij deze uitleg zijn er twee dingen die van belang zijn: een goede theorie en ondersteunend onderzoek.

Een goede theorie moet aannemelijk maken dat de interventie effectief is, door de belangrijkste kenmerken van het risico of het probleem waarop de interventie is gericht, de met het probleem samenhangende mechanismen en factoren en de daarop gerichte activiteiten van de interventie te onderbouwen. Het moet aannemelijk zijn dat de beschreven activiteiten van de interventie tot gevolg zouden hebben dat het doel van de interventie wordt bereikt. In andere woorden, een goede theorie moet het causale verband tussen de interventie en de gewenste uitkomsten beschrijven. Om een theorie aannemelijk te maken moet men ook gebruik maken van goed uitgevoerd wetenschappelijk onderzoek. Dit is niet alleen van belang op de hoogste twee niveaus van effectiviteit, ook bij potentieel effectieve interventies moet men gebruik maken van resultaten uit onderzoeken. Er zijn twee soorten onderzoek:

  1. Onderzoek dat directe aanwijzingen voor effectiviteit levert. Dit refereert naar resultaten uit onderzoeken die betrekking hebben op de interventie die wordt beschreven. Deze resultaten zijn een vereiste om een interventie doeltreffend of werkzaam te noemen.
  2. Onderzoek dat indirecte aanwijzingen levert. Naarmate er positieve resultaten zijn bij andere interventies die ongeveer dezelfde kenmerken hebben, wordt de effectiviteit van een interventie nog meer aannemelijk. Hierbij gaat het dus om resultaten uit studies die bijvoorbeeld betrekking hebben op de buitenlandse versies van de interventie, of om onderzoek naar de effectiviteit van Nederlandse interventies die tot hetzelfde type of dezelfde familie behoren. Deze resultaten kunnen van nut zijn om de geloofwaardigheid van een onderbouwing op het niveau van veelbelovend te versterken.

Wat zijn ontstaans- en behandelingstheorieën?

Een goede theorie geeft inzicht in twee zaken.

  1. De mechanismen en factoren die in het spel zijn. Het moet helder zijn waar de interventie bij een cliënt op gericht is en waarom dat zo is. Dit is de ontstaanstheorie die ten grondslag ligt aan een interventie. Het gaat hier dus om de vraag welke risico- en protectieve mechanismen en factoren bij het ontstaan, de instandhouding, de versterking, of juist de afzwakking van een probleem een rol spelen. De theorie maakt duidelijk welke van deze factoren behandeld kunnen worden met de interventie. Er zijn twee soorten mechanismen en factoren te onderscheiden:
  2. Beïnvloedbare mechanismen en factoren. Hierbij gaat het om risico-, oorzakelijke, instandhoudende of versterkende processen en factoren die in de interventie gebruikt kunnen worden om het probleem aan te pakken, omdat ze veranderbaar of manipuleerbaar zijn. Dit worden dynamische factoren of mediatoren genoemd. Een voorbeeld hiervan is iemands scholing.

Niet-beïnvloedbare mechanismen en factoren

Dit gaat over risico-, oorzakelijke, instandhoudende of versterkende processen en factoren die niet via de interventie beïnvloedbaar zijn, maar die er wel voor zorgen dat de interventie bij de aanwezigheid van deze factoren normaliter succesvoller of juist minder succesvoller verloopt. Dit worden moderatoren genoemd. Een voorbeeld hiervan is iemands culturele achtergrond.

De werkzame ingrediënten van de interventie

Het is ook belangrijk om duidelijk te maken hoe men denkt de beïnvloeding te plegen, welke interventievorm of vormen daarvoor geschikt is. Dit wordt de behandelingstheorie genoemd. Deze theorie geeft aan wat de werkzame ingrediënten van een interventie zijn, hoe deze ingrediënten de mechanismen en factoren die het probleem veroorzaken en hoe het doel van de interventie op deze manier bereikt wordt. Er zijn twee soorten werkzame ingrediënten:

  1. Algemeen (non-specifiek) werkzame ingrediënten. Dit zijn onderdelen van een interventie die, ongeacht de soort behandeling en doelgroep, bijdragen aan het resultaat. Een voorbeeld hiervan is een goede relatie tussen de cliënt en de behandelaar.
  2. Specifiek werkzame ingrediënten. Dit zijn werkzame elementen die specifiek gelden voor bepaalde typen interventies. Zo zijn bij jeugdigen met ernstige gedragsproblemen zijn individuele interventies effectiever in het terugdringen van deze gedragsproblemen vergeleken met groepsinterventies. Daarnaast hechten allochtone cliënten meer waarde aan de rol va het geloof bij het oplossen van problemen en kan daarom de inschakeling van een geestelijke bij de hulpverlening soms goed werken.

Idealiter zijn de algemeen werkzame ingrediënten in alle interventies aanwezig. Daarbovenop moet helder zijn welke specifiek werkzame ingrediënten de interventie bevat.

Bulletpoints

Hoe kan men de stap van potentieel naar veelbelovend maken?

  • Een goede uitleg van het waarom van een interventie kan het aannemelijk maken dat de interventie effectief zou kunnen zijn. Bij deze uitleg zijn er twee dingen die van belang zijn: een goede theorie en ondersteunend onderzoek.
  • Een goede theorie moet aannemelijk maken dat de interventie effectief is, door de belangrijkste kenmerken van het risico of het probleem waarop de interventie is gericht, de met het probleem samenhangende mechanismen en factoren en de daarop gerichte activiteiten van de interventie te onderbouwen. Het moet aannemelijk zijn dat de beschreven activiteiten van de interventie tot gevolg zouden hebben dat het doel van de interventie wordt bereikt. In andere woorden, een goede theorie moet het causale verband tussen de interventie en de gewenste uitkomsten beschrijven. Om een theorie aannemelijk te maken moet men ook gebruik maken van goed uitgevoerd wetenschappelijk onderzoek. Dit is niet alleen van belang op de hoogste twee niveaus van effectiviteit, ook bij potentieel effectieve interventies moet men gebruik maken van resultaten uit onderzoeken. Er zijn twee soorten onderzoek:
    1. Onderzoek dat directe aanwijzingen voor effectiviteit levert. Dit refereert naar resultaten uit onderzoeken die betrekking hebben op de interventie die wordt beschreven. Deze resultaten zijn een vereiste om een interventie doeltreffend of werkzaam te noemen.
    2. Onderzoek dat indirecte aanwijzingen levert. Naarmate er positieve resultaten zijn bij andere interventies die ongeveer dezelfde kenmerken hebben, wordt de effectiviteit van een interventie nog meer aannemelijk. Hierbij gaat het dus om resultaten uit studies die bijvoorbeeld betrekking hebben op de buitenlandse versies van de interventie, of om onderzoek naar de effectiviteit van Nederlandse interventies die tot hetzelfde type of dezelfde familie behoren. Deze resultaten kunnen van nut zijn om de geloofwaardigheid van een onderbouwing op het niveau van veelbelovend te versterken.

Wat zijn ontstaans- en behandelingstheorieën?

  • Een goede theorie geeft inzicht in twee zaken.
    1. De mechanismen en factoren die in het spel zijn. Het moet helder zijn waar de interventie bij een cliënt op gericht is en waarom dat zo is. Dit is de ontstaanstheorie die ten grondslag ligt aan een interventie. Het gaat hier dus om de vraag welke risico- en protectieve mechanismen en factoren bij het ontstaan, de instandhouding, de versterking, of juist de afzwakking van een probleem een rol spelen. De theorie maakt duidelijk welke van deze factoren behandeld kunnen worden met de interventie. Er zijn twee soorten mechanismen en factoren te onderscheiden:
    2. Beïnvloedbare mechanismen en factoren. Hierbij gaat het om risico-, oorzakelijke, instandhoudende of versterkende processen en factoren die in de interventie gebruikt kunnen worden om het probleem aan te pakken, omdat ze veranderbaar of manipuleerbaar zijn. Dit worden dynamische factoren of mediatoren genoemd. Een voorbeeld hiervan is iemands scholing.

De werkzame ingrediënten van de interventie

  • Het is ook belangrijk om duidelijk te maken hoe men denkt de beïnvloeding te plegen, welke interventievorm of vormen daarvoor geschikt is. Dit wordt de behandelingstheorie genoemd. Deze theorie geeft aan wat de werkzame ingrediënten van een interventie zijn, hoe deze ingrediënten de mechanismen en factoren die het probleem veroorzaken en hoe het doel van de interventie op deze manier bereikt wordt. Er zijn twee soorten werkzame ingrediënten:
    1. Algemeen (non-specifiek) werkzame ingrediënten. Dit zijn onderdelen van een interventie die, ongeacht de soort behandeling en doelgroep, bijdragen aan het resultaat. Een voorbeeld hiervan is een goede relatie tussen de cliënt en de behandelaar.
    2. Specifiek werkzame ingrediënten. Dit zijn werkzame elementen die specifiek gelden voor bepaalde typen interventies. Zo zijn bij jeugdigen met ernstige gedragsproblemen zijn individuele interventies effectiever in het terugdringen van deze gedragsproblemen vergeleken met groepsinterventies. Daarnaast hechten allochtone cliënten meer waarde aan de rol va het geloof bij het oplossen van problemen en kan daarom de inschakeling van een geestelijke bij de hulpverlening soms goed werken.
Zicht op effectiviteit. Bronnenboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg. Deel 1 van Veerman et al. - 2006 - Chapter 3

Zicht op effectiviteit. Bronnenboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg. Deel 1 van Veerman et al. - 2006 - Chapter 3


Wat is causaliteit?

Binnen wetenschappelijk interventie-onderzoek is men met betrekking tot causaliteit gericht in het vinden van een oorzakelijk verband tussen twee variabelen, namelijk de interventie (de onafhankelijke variabele) en het gedrag, de cognitie, het gevoel, of de situatie waarop die interventie invloed moet uitoefenen (de afhankelijke variabele).

Er zijn vier aspecten die belangrijk zijn voor het hedendaags denken over causaliteit:

  1. De rol van diegene die het effect nastreeft. Deze persoon probeert door middel van de interventie, weloverwogen en doelbewust bepaalde gebeurtenissen en processen te beïnvloeden en te sturen. De interventie is dus gebaseerd op specifieke verwachtingen over de causale relatie tussen de interventie en de gevolgen daarvan.
  2. De benadering is multicausaal. Dit houdt in dat de belangstelling verder gaat dan één onafhankelijke variabele (de interventie) de afhankelijke variabele (het effect) beïnvloedt. Er is dus aandacht voor meerdere variabelen, die ook van invloed kunnen zijn op het effect.
  3. Er moet expliciet rekening worden gehouden met de context waarbinnen het onderzoek naar causale verbanden plaatsvindt. Dit wordt het causaal veld genoemd. Uitspraken over causaliteit worden gedaan in het licht van ‘harde’ gegevenheden van deze context, zoals plaats en tijd, maar ook in het licht van ‘zachte’ omstandigheden zoals sociaal-culturele aspecten.
  4. Causaliteit heeft een probabilistische betekenis. Dit betekent dat uitspraken over de relatie tussen oorzaak en gevolg worden gedaan in termen van waarschijnlijkheid en voorwaardelijkheid. Als men stelt dat interventie A gedrag B tot gevolg heeft, dan moet dit beschreven worden al dat als men interventie A toepast, het effect B waarschijnlijker is dan als deze interventie niet zou worden toegepast.

Wat wordt er bedoeld met validiteit?

Er zijn twee soorten validiteit, namelijk interne en externe validiteit.

Interne validiteit gaat over de geldigheid van de conclusies over de relatie tussen een interventie en een effect. Hierbij is het van belang dat alternatieve verklaringen voor de gemeten veranderingen uitgesloten kunnen worden. Hoe hoger de interne validiteit, hoe hoger de zekerheid dat de interventie de oorzaak is van de gewenste veranderingen. Er zijn een aantal factoren die de interne validiteit kunnen verstoren:

  • Geschiedenis. Een verandering kan worden verklaard door gebeurtenissen die tijdens de interventie plaatsvinden. Zo kan het zijn dat iemand verhuist, een nieuwe leerkracht krijgt, of dat iemands moeder hertrouwt. Dit kan invloed hebben op het gedrag van cliënten.
  • Rijping. Kinderen kunnen over hun problemen heen groeien, ouders kunnen mettertijd wijzer worden, of iemand kan spontaan herstellen.
  • Testgewenning. Deelname aan een eerste meting van een interventie kan scores op de nameting doen uitvallen. Dit heet testgewenning en het is een soort leereffect. Het kan dus vooral effect hebben bij prestatietaken.
  • Instrumentatie. De scoring van een instrument (vragenlijst) kan mettertijd veranderen. Dit betekent niet altijd dat de problemen minder zijn geworden, maar dat de invullers (ouders, behandelaars) hun invultaak anders uitvoeren door bijvoorbeeld vermoeidheid.
  • Statistische regressie. Dit treedt op wanneer de scores op een instrument bij de eerste meting erg hoog of laag zijn. Men kan dan bij de tweede meting niet hoger of lager scoren. Hierdoor ontstaat al gauw verandering, wat niet aan de interventie zelf toe te schrijven is.
  • Selectieve uitval. Sommige cliënten vallen uit van de behandeling. Het is een probleem als 20% van de uitval niet willekeurig is, maar juist selectief. Dit betekent dat vooral mensen met ernstige problemen uitvallen. Hierdoor kan het gemiddelde van de tweede meting lager uitvallen, zonder dat er in de groep verder iets veranderd is.
  • Cliëntselectie. Dit houdt in dat niet de interventie het effect veroorzaakt, maar het gegeven dat onbedoeld een groep cliënten is ingestroomd die van elke soort hulp wel zouden profiteren. Dit zijn bijvoorbeeld cliënten met een hogere opleiding of cliënten die extra gemotiveerd zijn. Het probleem dat hierbij ontstaat is dat de interventie wel effect heeft, maar dat een andere (kortere of goedkopere) interventie net zo goed effect had kunnen hebben.
  • Behandelaarselectie. Dit gaat over behandelaars die geloven in hun behandeling, die er voor gaan. Vaak boeken deze behandelaars wel succes, maar de door hen opgeleide tweede en derde generatie behandelaars al niet meer, of veel minder. Het is dan dus niet de interventie dat het effect veroorzaakt, maar de behandelaar.

Externe validiteit gaat over de generaliseerbaarheid van de onderzoeksbevindingen. Het gaat dus om de vraag of de resultaten ook gelden voor situaties buiten het onderzoek, bijvoorbeeld bij andere populaties, op andere tijdstippen en in andere situaties.

Hoe kan men storende factoren uitsluiten?

Om er voor te zorgen dat de conclusie over het effect van de interventie zo zeker mogelijk is te trekken, zijn er een aantal manieren om factoren die de interne validiteit van een onderzoek bedreigen, uit te sluiten of onder controle te krijgen. Er zijn hier twee methoden voor, namelijk designcontrole en statische controle. Bij designcontrole vindt er controle plaats vooraf, door bij het onderzoeksontwerp expliciet rekening te houden met de invloed van een aantal bekende storende factoren. De onderzoeker creëert onderzoekscondities die de invloed van deze storende variabelen op de uitkomsten zoveel mogelijk voorkomen. Bij statistische controle, de fase waarin onderzoeksgegevens worden geanalyseerd, wordt de invloed van storende variabelen gecorrigeerd. Controle vindt hier achteraf plaats. Storende variabelen worden dus wel meegenomen in het onderzoek. Ook is het van belang om in de interventietheorie aandacht te besteden aan de zowel de werkzame factoren van de interventie, als de variabelen die de verklaring van het effect kunnen vertroebelen.

Hoe kan men de interne validiteit beoordelen?

Er zijn zes criteria om de interne validiteit te beoordelen:

  1. De consistentie van de relatie. Als een bepaalde interventie bij verschillende omstandigheden (verschillende populaties, verschillende contexten, verschillende variaties van de interventie) een consistent patroon van resultaten laat zien, dan kan men hieruit concluderen dat de interventie effect heeft
  2. Volgorde van gebeurtenissen. Een belangrijk criterium is dat de uitvoering van de interventie (de onafhankelijke variabele) vooraf moet gaan aan het moment waarop de uitkomsten (afhankelijke variabelen) worden gemeten.
  3. Statistische relatie. Er dient een statistische relatie te zijn tussen de uitvoering van de interventie en de uitkomsten van de ingreep. Hoe sterker of groter dit verband is, hoe waarschijnlijker het is dat de relatie een ‘echt’ effect is.
  4. Dosis-respons relatie. Dit criterium, dat is ontleend aan medisch onderzoek, verwijst naar het verband tussen de mate waarin cliënten de interventie ‘ondergaan’, en de uitkomsten die bij hen worden gemeten. Een hogere dosis vertaalt zich in een gunstigere respons, en dit geldt als extra bewijs voor een causaal verband tussen interventie en effect.
  5. Specificiteit van de relatie. Hierbij gaat het om de precieze formulering van de veranderingen die als gevolg van de interventie worden verwacht op specifieke gebieden of bij specifieke groepen. Als dit soort veranderingen dan worden gemeten en er geen veranderingen worden gemeten op andere gebieden, dan kan dit ook gelden als ondersteuning van de causale relatie tussen interventie en effect.
  6. Samenhangend patroon van bevindingen (coherentie). Dit criterium gaat over de vraag of onderzoeksbevindingen passen op de interventietheorie (goodness of fit). Men moet kunnen vaststellen dat interventies daadwerkelijk zijn uitgevoerd bij de beoogde doelgroep en dat deze interventies de gewenste uitkomsten hebben opgeleverd.

Als onderzoeken aan één van deze criteria voldoen, dan biedt dat al een basis voor het bewijs dat de interventie een effect heeft. Aan hoe meer criteria wordt voldaan, hoe meer zekerheid er ontstaat over de causale relatie.

Wat zijn andere factoren die invloed kunnen hebben?

Er zijn dus verschillende manieren beschikbaar om effectiviteit te kunnen bewijzen. Er is niet één vaste manier. Elke onderzoeker, manager, of opdrachtgever moet hierin zijn eigen afwegingen maken. Bij voorbereiding op elk onderzoek moeten de betrokkenen vaststellen wat praktisch haalbaar is, wat inhoudelijk wenselijk is en wat methodologisch vereist is. Hierbij kunnen zijn de volgende vragen gebruiken:

  1. Wat is de onderzoeksvraag of -opdracht? Moet er in termen van causaliteit worden gerapporteerd?
  2. Is er voldoende budget om een omvangrijk experimenteel onderzoek (zoals gerandomiseerde gecontroleerde studies) uit te voeren?
  3. Wat is de status van de interventie? Is het goed gedocumenteerd, methodisch en theoretisch volledig uitgewerkt?
  4. Is het mogelijk om controle- of vergelijkingsgroepen samen te stellen?
  5. Is het ethisch aanvaardbaar om de controle- of vergelijkingsgroepen de interventie geheel of gedeeltelijk te onthouden?
  6. Is randomisatie mogelijk?
  7. Is het mogelijk om een voor- of nulmeting te doen?
  8. Is al eerder onderzoek gedaan naar de uitkomsten van de interventie, of naar een soortgelijke vorm?

Als er op de eerste zeven vragen ‘nee’ wordt geantwoord, dan is het van belang om een niet-experimenteel onderzoekdesign toe te passen. Naarmate er meer vragen met ‘ja’ worden beantwoord, kan men quasi-experimenteel en uiteindelijk experimenteel onderzoek (met gerandomiseerde gecontroleerde studies) uitvoeren. De laatste vraag heeft een andere achtergrond. Een bevestigend antwoord kan betekenen dat men kan profiteren van elders opgebouwde kennis over de causale relatie tussen interventie en effect. Als dat zo is, dan legt dit minder druk op de interne validiteit.

Bulletpoints

Wat is causaliteit?

  • Binnen wetenschappelijk interventie-onderzoek is men met betrekking tot causaliteit gericht in het vinden van een oorzakelijk verband tussen twee variabelen, namelijk de interventie (de onafhankelijke variabele) en het gedrag, de cognitie, het gevoel, of de situatie waarop die interventie invloed moet uitoefenen (de afhankelijke variabele).

Er zijn vier aspecten die belangrijk zijn voor het hedendaags denken over causaliteit:

  1. De rol van diegene die het effect nastreeft. Deze persoon probeert door middel van de interventie, weloverwogen en doelbewust bepaalde gebeurtenissen en processen te beïnvloeden en te sturen. De interventie is dus gebaseerd op specifieke verwachtingen over de causale relatie tussen de interventie en de gevolgen daarvan.
  2. De benadering is multicausaal. Dit houdt in dat de belangstelling verder gaat dan één onafhankelijke variabele (de interventie) de afhankelijke variabele (het effect) beïnvloedt. Er is dus aandacht voor meerdere variabelen, die ook van invloed kunnen zijn op het effect.
  3. Er moet expliciet rekening worden gehouden met de context waarbinnen het onderzoek naar causale verbanden plaatsvindt. Dit wordt het causaal veld genoemd. Uitspraken over causaliteit worden gedaan in het licht van ‘harde’ gegevenheden van deze context, zoals plaats en tijd, maar ook in het licht van ‘zachte’ omstandigheden zoals sociaal-culturele aspecten.
  4. Causaliteit heeft een probabilistische betekenis. Dit betekent dat uitspraken over de relatie tussen oorzaak en gevolg worden gedaan in termen van waarschijnlijkheid en voorwaardelijkheid. Als men stelt dat interventie A gedrag B tot gevolg heeft, dan moet dit beschreven worden al dat als men interventie A toepast, het effect B waarschijnlijker is dan als deze interventie niet zou worden toegepast.

Wat wordt er bedoeld met validiteit?

  • Er zijn twee soorten validiteit, namelijk interne en externe validiteit.
  • Interne validiteit gaat over de geldigheid van de conclusies over de relatie tussen een interventie en een effect. Hierbij is het van belang dat alternatieve verklaringen voor de gemeten veranderingen uitgesloten kunnen worden. Hoe hoger de interne validiteit, hoe hoger de zekerheid dat de interventie de oorzaak is van de gewenste veranderingen. 
  • Externe validiteit gaat over de generaliseerbaarheid van de onderzoeksbevindingen. Het gaat dus om de vraag of de resultaten ook gelden voor situaties buiten het onderzoek, bijvoorbeeld bij andere populaties, op andere tijdstippen en in andere situaties.

Hoe kan men de interne validiteit beoordelen?

Er zijn zes criteria om de interne validiteit te beoordelen:

  1. De consistentie van de relatie. Als een bepaalde interventie bij verschillende omstandigheden (verschillende populaties, verschillende contexten, verschillende variaties van de interventie) een consistent patroon van resultaten laat zien, dan kan men hieruit concluderen dat de interventie effect heeft
  2. Volgorde van gebeurtenissen. Een belangrijk criterium is dat de uitvoering van de interventie (de onafhankelijke variabele) vooraf moet gaan aan het moment waarop de uitkomsten (afhankelijke variabelen) worden gemeten.
  3. Statistische relatie. Er dient een statistische relatie te zijn tussen de uitvoering van de interventie en de uitkomsten van de ingreep. Hoe sterker of groter dit verband is, hoe waarschijnlijker het is dat de relatie een ‘echt’ effect is.
  4. Dosis-respons relatie. Dit criterium, dat is ontleend aan medisch onderzoek, verwijst naar het verband tussen de mate waarin cliënten de interventie ‘ondergaan’, en de uitkomsten die bij hen worden gemeten. Een hogere dosis vertaalt zich in een gunstigere respons, en dit geldt als extra bewijs voor een causaal verband tussen interventie en effect.
  5. Specificiteit van de relatie. Hierbij gaat het om de precieze formulering van de veranderingen die als gevolg van de interventie worden verwacht op specifieke gebieden of bij specifieke groepen. Als dit soort veranderingen dan worden gemeten en er geen veranderingen worden gemeten op andere gebieden, dan kan dit ook gelden als ondersteuning van de causale relatie tussen interventie en effect.
  6. Samenhangend patroon van bevindingen (coherentie). Dit criterium gaat over de vraag of onderzoeksbevindingen passen op de interventietheorie (goodness of fit). Men moet kunnen vaststellen dat interventies daadwerkelijk zijn uitgevoerd bij de beoogde doelgroep en dat deze interventies de gewenste uitkomsten hebben opgeleverd.
Samenvatting Zicht op Effectiviteit & Aanbevolen Literatuur

Samenvatting Zicht op Effectiviteit & Aanbevolen Literatuur

Deze samenvatting is geschreven in studiejaar 2013-2014.


1. Wat is praktijkgestuurd effectonderzoek?

Vanuit het praktijkgestuurde perspectief is de praktijk van de zorg de plaats waar de zoektocht naar effecten begint en eindigt. Wetenschappelijk onderzoek is de weg om die zoektocht mee te helpen vormgeven.

Zorgaanbieders moeten hulp bieden die verantwoord kan worden vanuit het oogpunt van effectiviteit en efficiëntie. Het Ministerie zal in de toekomst ook alleen de effectieve of veelbelovende interventies subsidiëren.

Vanuit een praktijkperspectief kan een interventie als effectief gezien worden als de gestelde doelen worden gerealiseerd en de cliënten tevreden zijn. Vanuit een strikt wetenschappelijk perspectief is een interventie pas effectief als is aangetoond dat er geen andere factoren in het spel zijn die het effect ook hadden kunnen veroorzaken.

Een methodegestuurde aanpak is het tegenovergestelde van een praktijkgestuurde aanpak. Bij een methodegestuurde aanpak is de focus sterk gericht op de realisering van methodologische eisen waar het ideale effectonderzoek aan moet voldoen. Bij praktijkgestuurd effectonderzoek gaat het erom het type studie aan te passen aan de eisen van de praktijk.

Het aantal onderzochte interventies is maar een fractie van wat er in de dagelijkse praktijk wordt aangeboden (1-5%). Het kleine aantal interventies dat wel onderzocht is bestaat ook nog eens voor een groot deel uit interventies die in de praktijk van de jeugdzorg nauwelijks voorkomen.

Voorbeelden interventies waarvan uit onderzoek is gebleken dat zij effectief zijn:

  • Systematische desensitisatie

  • Cognitieve Gedragstherapie

  • Oudertraining (PMT)

  • Therapeutische aanpakken in de pleegzorg

  • Intensieve Pedagogische Thuiszorg

  • Multisysteem Therapie

De meeste onderzoeken naar effectiviteit van de interventies laten maar kleine tot matige effecten zien. Dit komt mede doordat veel interventies die in de praktijk van de jeugdzorg worden uitgevoerd onvoldoende geëxpliciteerd zijn om aan een goed effectonderzoek te onderwerpen.

Manieren om meer kennis over de effectiviteit van de jeugdzorg te krijgen:

  • Het top down implementeren van de interventies waarvan uit onderzoek is gebleken dat zij effectief zijn (evidence-based practice).

  • Het bottom-up onderzoeken van interventies die in de dagelijkse praktijk worden uitgevoerd (practice-based evidence).

Definitie van praktijkgestuurd onderzoek van Hermanns:

Onder praktijkgestuurd effectonderzoek verstaan we onderzoek waarin onderzoekers en behandelingsfunctionarissen gezamenlijk optrekken, met het doel informatie te verzamelen waarmee het effect van het praktisch handelen van een individuele behandelingsfunctionaris, een groep behandelingsfunctionarissen, een instelling of groep van instellingen nader verhelderd en getoetst wordt, waardoor vervolgens het werk van de betrokken behandelfunctionarissen of instellingen verbetert en tevens ten opzicht van buitenstanders gelegitimeerd kan worden.

Uit deze definitie kunnen 3 kenmerken van praktijkgestuurd effectonderzoek worden gehaald:

  • Aansluiting
    Onderzoek naar het effect van interventies moet aansluiten bij het ontwikkelingsniveau van die interventies.

  • Inbedding
    Onderzoek naar het effect van interventies moet procedureel ingebed zijn in de uitvoering van de interventie.

  • Benutting
    Onderzoek naar het effect van interventies moet niet in de bureaulade blijven liggen, maar de verzamelde gegevens moeten benut worden.

Praktijkgestuurd effectonderzoek kent verschillende niveaus van zekerheid, die elk ook een bepaalde definitie van effect impliceren. Dit wordt ook wel de effectladder genoemd. Op deze manier kan de zorgpraktijk zich via het leveren van practice-based evidence gaandeweg ontwikkelen tot een evidence-based practice.

 

Soort effect

Omschrijving

Soorten onderzoek

4. Werkzaam

Als 1 t/m 3, maar nu is er evidentie dat positieve uitkomsten veroorzaakt worden door de interventie en is er zicht op de werkzame ingrediënten

  • Experimenteel onderzoek

  • Herhaalde case studies (N= 1 designs)

 

  • Quasi-experimenteel onderzoek

  • Veranderingstheoretisch onderzoek

  • Normgerelateerd onderzoek

 

  • Veranderingsonderzoek

  • Doelrealisatie-onderzoek

  • Cliënttevredenheidonderzoek

3. Doeltreffend

Als 1 en 2, maar nu kan empirisch worden aangetoond dat de gestelde doelen zijn bereikt, problemen afgenomen en competenties toegenomen zijn, en cliënten tevreden zijn

2. Veelbelovend

Als 1, maar nu is er tevens een acceptabele interventietheorie die duidelijk maakt hoe de problemen van de doelgroep zijn ontstaan waarom de interventie de beoogde uitkomsten zal bereiken

  • Meta-analyse

  • Literatuurstudie

  • Kennisontlokkend onderzoek

1. Potentieel

De kernelementen van een interventie (doelgroep, interventie, uitkomsten) en de personele, organisatorische en materiële randvoorwaarden zijn duidelijk en begrijpelijk beschreven

  • Descriptief onderzoek

  • Observationeel onderzoek

  • Documentanalyse

  • Interviews

 

Niveau 1:

Op niveau 1 gaat de aandacht vooral uit naar:

  • Het doel van de interventie

  • De doelgroep van de interventie

  • De aanpak

  • De randvoorwaarden

 

Als helder is waar de interventie precies uit bestaat kan beoordeeld worden of dit goede dingen zijn. Hoe duidelijker de interventie in een stappenplan of handleiding uitgelegd kan worden, hoe meer potentie de interventie in zich heeft om effectief te zijn. Het soort onderzoek wat op dit niveau wordt gebruikt is vooral descriptief.

 

 

 

Niveau 2:

Op dit niveau wordt gekeken hoe het inzetten van de bedoelde interventie de gewenste uitkomst bij de beoogde doelgroep wordt bereikt. Hiermee wordt een interventietheorie geëxpliciteerd die intern een rationale en extern een legitimatie voor het uitvoeren van een interventie geeft.

Het formuleren van een goede interventietheorie maakt een interventie veelbelovend.

 

Niveau 3:

Op dit niveau wordt gekeken of de interventie ook zo wordt uitgevoerd zoals hij bedoeld was. Ook kijkt men er naar of de gewenste uitkomsten zijn behaald en de beoogde doelgroep wordt bereikt. Om dit te kunnen bereiken moet men bedenken welde kenmerken van de doelgroep, interventie en uitkomsten gemeten moeten worden en met welke instrumenten dat gedaan moet worden.

Door te gaan meten worden deze concepten (en daarmee de interventietheorie) geoperationaliseerd en worden gegevens verzameld die de houdbaarheid van de theorie mogelijk ondersteunen en zodoende het effectbewijs versterken.

 

Niveau 4:

Op dit niveau moet de causaliteit van de interventie aangetoond worden. Causaliteit impliceert een oorzakelijk verband, een bewijs dat de interventie en niet iets anders tot dit resultaat heeft geleid. Om dit te kunnen bewijzen moet er een vergelijking worden gemaakt met een controlegroep.

 

Conclusie:

Op het eerste niveau gaat het om de specificatie van de inhoud en de context. Het tweede niveau wordt bereikt als men een interventie met behulp van wetenschappelijke en/of klinische inzichten theoretisch weet te onderbouwen. Vanaf het derde niveau wordt er empirische bewijskracht aangevoerd voor de effectiviteit van de interventie. Op het vierde niveau worden de empirisch vastgestelde uitkomsten causaal gerelateerd aan de interventie.

 

Het is van belang dat het onderzoek aansluit bij het niveau van de interventie die het onderwerp is van het onderzoek (aansluitingsprincipe), dat het onderzoek deel uit gaat maken van de zorgpraktijk (inbeddingsprincipe), en dat men met de resultaten van onderzoek wat gaat doen (benuttingsprincipe).

 

Effectonderzoek dat aan deze principes voldoet wordt praktijkgestuurd effectonderzoek genoemd.

 

Het is niet onaannemelijk dat alleen al het doen van onderzoek naar de effectiviteit van de zorg diezelfde zorg ten goede komt.

 

2. Op weg naar veelbelovend

 

Basiselementen van een interventie met potentie

  • Naam van de interventie
     

  • Doel van de interventie
    Doelen moeten worden geformuleerd in eindtermen. De doelen moeten SMART geformuleerd worden:

Specifiek, Meetbaar, Aanvaardbaar, Realistisch, Tijdgebonden
 

  • Doelgroep van de interventie
    Hierin moet worden beschreven voor wie de interventie vooral geschikt zal zijn en voor wie niet. Het is gebruikelijk om de doelgroep weer te geven in indicaties (welke typische kenmerken heeft de doelgroep) en contra-indicaties (welke kenmerken sluiten cliënten uit van de doelgroep).
     

  • Aanpak:
    - beschrijving van de methodiek
    - uitvoeringseisen en kwaliteitsbewaking.
    Verder kan hier worden beschreven wat de belangrijkste kenmerken van het risico of probleem zijn waarop de interventie is gericht en welke mechanismen en factoren dat risico of probleem veroorzaken, in stand houden, verergeren of juist verminderen.
     

  • Context / Overige (organisatorische) randvoorwaarden
     

  • Uitvoerende organisaties
     

  • Overeenkomsten met andere interventies
    Het vermelden van dit soort dwarsverbindingen legt ook een verband met de gemeenschappelijke kennis die er is over de toepassing, effectiviteit en beperkingen van interventies.
     

  • Bronvermeldingen

 

Een goede uitleg van het waarom leidt tot het predikaat veelbelovend: met een helder betoog is aannemelijk gemaakt dat de interventie effectief zou kunnen zijn. Bij dat betoog zijn twee zaken van belang:

 

  • Aanpak: theoretische onderbouwing (hoe, wat, waarom).
    Een goede theorie over een interventie biedt inzicht in twee zaken:

- de mechanismen en factoren die in het spel zijn (de ontstaanstheorie)
- de werkzame ingrediënten van de interventie (impact theorie)
 

  • Onderzoek:
    - onderzoek dat directe aanwijzingen voor de effectiviteit levert.
    - beschrijving type en resultaten buitenlands effectonderzoek (indirect bewijs)
    - beschrijving type en resultaten Nederlands onderzoek naar soortgelijke interventie.

Directe aanwijzingen voor effectiviteit zijn een vereiste om een interventie op het niveau van doeltreffend of werkzaam te mogen plaatsen. Indirecte bewijsvoering kan van nut zijn om de geloofwaardigheid van een onderbouwing op het niveau van veelbelovend te versterken.

 

Bij elk probleem spelen meerdere factoren een rol. Dit kunnen risicofactoren of protectieve factoren zijn. De kunst is om hier orde in te scheppen en te zoeken naar aangrijpingspunten voor je interventie.

De orde kun je scheppen door de ontstaanstheorie. In deze theorie is aangegeven wat de belangrijkste factoren en mechanismen zijn die in het spel zijn. Deze ontstaanstheorie is om te zetten in de behandelingstheorie. Deze theorie geeft aan waar de aangrijpingspunten liggen voor de interventie en hoe die aangrijpingspunten aangesproken kunnen worden.

 

Beïnvloedbare mechanismen en factoren zijn risico-, oorzakelijke, instandhoudende of versterkende processen en factoren die in de interventie gebruikt kunnen worden om het probleem aan te pakken. Dit worden ook wel de dynamische factoren of de mediafactoren genoemd.

 

De niet-beïnvloedbare mechanismen en factoren betreffen risico-, oorzakelijke, instandhoudende of versterkende processen en factoren die niet via de interventie beïnvloedbaar zijn, maar die er wel voor zorgen dat de interventie bij de aanwezigheid van deze factoren gewoonlijk succesvoller of juist minder succesvol verloopt (moderatoren).

 

 

De focus ligt altijd eerst op de hulpvraag. Deze bepaalt wat er moet gebeuren en dus het uiteindelijke doel van de interventie.

 

Specifieke doelen kunnen betrekking hebben op de mechanismen en factoren die het probleem van de doelgroep veroorzaken, instandhouden, versterken of juist verminderen of die de gewenste situatie helpen bereiken. De doelen geven verantwoording van war belangrijk is om aan te pakken en soms ook in welke volgorde dat moet gebeuren.

 

 

Als de interventie onvoldoende berekend is op de werking van niet-beïnvloedbare of niet-benutte mechanismen en factoren, dan is de kans groot dat het uiteindelijke effect teleurstelt.
 

Eindresultaat = effect interventie beïnvloede factoren – werking niet-beïnvloede factoren

 

De aanwezigheid van bepaalde factoren kan een reden zijn om een interventie niet bij een cliënt toe te passen.

 

Algemeen (non-specifiek) werkzame ingrediënten zijn onderdelen van een interventie die tot het resultaat bijdragen ongeacht de soort behandeling en doelgroep. Bijvoorbeeld:

  • Aansluiting bij de motivatie van de cliënt

  • Goede kwaliteit van de relatie cliënt – behandelaar

  • Een goede fit van het probleem en de hulpvraag enerzijds en de specifieke invulling van de interventie anderzijds

  • Goede structurering van de interventie

  • Uitvoering van de interventie zoals deze uitgevoerd hoort te worden

  • Professionaliteit

  • Goede werkomstandigheden van de behandelaar

 

Specifiek werkzame ingrediënten zijn de werkzame elementen die alleen gelden voor bepaalde typen interventies, in de context van bepaalde doelen en voor bepaalde doelgroepen. De algemeen werkzame factoren zijn de basis van een goede hulpverlening. Daarbovenop moet helder zijn welke specifiek werkzame ingrediënten in de interventie zitten. De keuze van de specifiek werkzame ingrediënten is niet vanzelfsprekend, maar afhankelijk van het type probleem dat aan de orde is en de beïnvloedbare mechanismen en factoren die bij de jeugdigen in de doelgroep het aangrijpingspunt vormen voor de interventie.

3. Een kwestie van bewijzen

 

Bij hulpverlening wordt er van buitenaf ingegrepen in een proces dat zich in ongewenste of ongunstige richting ontwikkelt of dreigt te ontwikkelen. Hulpverlening draait om verandering in de zin van

  • verbetering

  • oplossen van onbevredigende situaties

  • stopzetten en ombuigen van negatieve ontwikkelingen,

  • bevorderen van gewenst gedrag

  • versterking van aanwezige krachten

 

Van oudsher hebben de experimentele onderzoeksmethoden van de natuurwetenschappen het oorzaak-gevolgdenken in de gedragswetenschappen sterk beïnvloed. Causaliteit had daarin een voornamelijk mechanistische betekenis. Inmiddels heeft dit denken plaats gemaakt voor meer genuanceerde en dynamische opvattingen over causaliteit, opvattingen die recht doen aan de grilligheid en de weerbarstigheid van de sociale werkelijkheid.

 

Kenmerkend voor het hedendaags denken over causaliteit:

  • Degene die het effect nastreeft probeert door middel van de interventie, weloverwogen en doelbewust bepaalde gebeurtenissen en processen te beïnvloeden en te sturen. Zijn interventie is gebaseerd op specifieke verwachtingen over de causale relatie tussen zijn ingreep en de gevolgen daarvan.

  • Multicausaal: de belangstelling voor het effect gaat verder dan één onafhankelijke variabele (de interventie) die de afhankelijke variabele (het effect) beïnvloed.

  • Er wordt expliciet rekening gehouden met de context waarbinnen het onderzoek naar causale verbanden plaatsvindt (het causaal veld).

  • Causaliteit heeft een probabilistische betekenis: uitspraken over de relatie tussen oorzaak en gevolg worden gedaan in termen van waarschijnlijkheid en voorwaardelijkheid.

 

Causale relatie is op te vatten als:

  • Een weloverwogen en doelbewuste interventie (onafhankelijke variabele) die,

  • met een zekere waarschijnlijkheid een bepaald effect op een afhankelijke variabele produceert, waarbij

  • de context waarin de beïnvloeding wordt onderzocht exact gedefinieerd is (causaal veld), en waarbij

  • nadrukkelijk rekening wordt gehouden met andere relevante variabelen die in het spel zijn.

 

Meten is een gestandaardiseerde en gesystematiseerde manier van observeren, waarbij de mate waarin het geobserveerde kenmerk of eigenschap zich openbaart, wordt uitgedrukt in een getalsmatige waarde op een indicator (een variabele). Indicatoren maken de gewenste uitkomsten zichtbaar of observeerbaar.

Een meetinstrument is betrouwbaar te noemen als het, bij herhaald gebruik en onder dezelfde omstandigheden, telkens dezelfde meetwaarden laat zien met betrekking tot hetzelfde aspect of kenmerk.

 

Het meten van doelrealisatie vereist dat per jeugdige wordt geregistreerd welke doelen er zijn gesteld en in hoeverre deze zijn bereikt. Het beste is het als aan elk doel een meetinstrument wordt gekoppeld dat de rubrieken 0 (onveranderde situatie), 1 (situatie verbeterd) en 2 (doel bereikt) operationaliseert in termen van gedrag, cognities, gevoelens of situaties.

 

Er zijn twee soorten validiteit:

  • Interne validiteit
    Hierbij staat de geldigheid van de conclusies centraal die in het onderzoek worden getrokken over de relatie tussen interventie en effect.

  • Externe validiteit
    Hierbij gaat het om de generaliseerbaarheid van onderzoeksbevindingen.

 

Als de interne validiteit van een onderzoek onvoldoende is (bijv. bij onbetrouwbare meetinstrumenten), dan is het aannemelijker dat de gemeten effecten moeten worden toegeschreven aan andere factoren (storende factoren) dan de interventie.

Voorbeelden van storende factoren:

  • Geschiedenis

  • Rijping

  • Testgewenning

  • Instrumentatie
    Hierbij gaat het om bewuste of onbewuste invloeden op de scores, die ervoor kunnen zorgen dat de tweede meting anders uitvalt en een verandering wordt vastgesteld die niets met de interventie te maken heeft.
    Onder deze noemer valt ook het hello-goodbye effect: cliënten geven zichzelf aan het begin hoge scores om maar te laten zien dat de problemen heftig zijn, en aan het eind lage scores omdat ze de hulpverlener niet willen teleurstellen.

  • Statistische regressie

  • Selectieve uitval

  • Cliëntselectie

  • Behandelaarselectie

 

Naarmate de onderzoeksresultaten beter passen op de interventietheorie, dan is dat een ondersteuning van de veronderstelling dat de interventie voor het resultaat verantwoordelijk is. De interventietheorie legt een consistente, logische en onderbouwde verbinding tussen het te behandelen probleem en de factoren die dat in stand houden enerzijds, en anderzijds de activiteiten die hierin verandering zouden moeten brengen en de resultaten die daarvan, op korte en langere termijn, het gevolg zouden moeten zijn.

Met behulp van een interventietheorie is goed te bepalen met welke factoren men bij de opzet van een onderzoek rekening moet houden.

 

Factoren die de interne validiteit van het onderzoek bedreigen zijn door middel van twee methoden onder controle te brengen:

 

  • Designcontrole (vooraf)

  • Statistische controle (achteraf)

 

Het design van het onderzoek bepaald voor een grote mate de mate van interne validiteit. Er kan ook meer zekerheid verkregen worden door het onderzoek te herhalen in een andere context. De interventie zou dan identieke resultaten moeten geven.

 

Verschillende designs:

 

  • Het experimenteel design
    RCT wordt over het algemeen beschouwd als het design dat de beste waarborgen biedt voor de interne validiteit. Storende variabelen worden op grond van dit design het meest overtuigend geneutraliseerd.
    Bij RCT worden de deelnemers aan het onderzoek willekeurig toegewezen aan één van in totaal twee groepen. De experimentele groep ontvangt de interventie waarvan men het effect wil vaststellen. De deelnemers zijn, als het kan, onwetend over de onderzoeksgroep waaraan ze zijn toegewezen. Veranderingen die tussen de meetmomenten plaatsvinden worden exclusief toegeschreven aan de interventie.
     

  • Het quasi-experimenteel design
    Bij dit design worden de deelnemers aan het onderzoek niet willekeurig aan de onderscheiden experimentele condities toegewezen.
     

  • Het pre-experimenteel design
    Bij non-experimentele designs ontbreekt een controle- of vergelijkingsgroep.

 

Reynolds heeft een werkwijze uitgewerkt om de interne validiteit te beoordelen aan de hand van zes criteria. Naarmate een onderzoek aan meer van deze criteria voldoet, wordt het waarschijnlijker dat de relatie tussen interventie en effect een causale is.

 

  • Consistentie van de relatie

  • Volgorde van gebeurtenissen (in tijd)

  • Statistische relatie

  • Dosis-respons relatie

  • Specificiteit van de relatie

  • Samenhangend patroon van bevindingen (coherentie)
    Dit criterium kijkt of de onderzoeksbevindingen passen op de interventietheorie (goodness of fit).

 

Opvattingen over nut en noodzaak van het onderzoek bepalen voor een belangrijk deel hoeveel men wil investeren in het onderzoek. Experimenteel onderzoek heeft een grote potentiële bewijskracht, maar heeft als bezwaar dat het een groot beslag legt op mensen en middelen. Ook inhoudelijk zijn er twee bezwaren:

 

  • Ethische overwegingen

  • Het realiseren van een zo hoog mogelijke interne validiteit gaat vaak ten koste van de generaliseerbaarheid. Dit wordt ook wel het maxmincon-principe genoemd: het maximaliseren van de effecten door het minimaliseren van storende factoren en het controleren van de interventie.

13. De opzet van praktijkgestuurd onderzoek

 

Het is belangrijk om te focussen op een zodanige inrichting van je onderzoek, dat er een zo groot mogelijke bewijskracht uit kan ontstaan.

 

In het begin is er op zijn minst een bepaald besef van wat men met de interventie wil bereiken, bij wie en met welke middelen. Verder is er een idee of opvatting hoe de interventie aangrijpt op de factoren die de klachten of het probleem veroorzaken of in stand houden, zodanig dat de situatie van de cliënten verbetert.

Deze twee stappen geven nog geen zekerheid over de feitelijke werkzaamheid van een interventie. Toch zijn ze noodzakelijk bij de opbouw van practice-based evidence.

 

De methoden hebben hoofdzakelijk een beschrijvend karakter en worden vaak gebruikt in het kader van procesevaluaties. Hieronder vallen verschillende soorten evaluaties die onderling een grote mate van overeenkomst vertonen. Voorbeelden van soorten evaluaties zijn de planevaluatie, formatieve evaluatie en de sterkte-zwakte analyse.

 

De onderzoeksresultaten van de beschrijving van de interventie en onderbouwing daarvan zijn minder hard en eenduidig dan het meer toetsende onderzoek op niveau 3 en 4. Verder is het zo dat sommige beschrijvende, kwalitatieve methoden van onderzoek niet eenvoudig uitvoerbaar zijn.

 

Onderzoek van de eerste twee niveaus van de effectladder kent een aantal valkuilen:

 

  • Dit onderzoek heeft vooral een intern doel (zicht op de interventie verbeteren). Als deze informatie tegelijkertijd wordt gebruikt voor externe doeleinden, zoals de verantwoording aan de financier, kan dat contraproductief werken voor de verdere ontwikkeling van de interventie.
    Onder druk van externe partijen kan dat een reden zijn om zich te gaan oriënteren op een andere interventie.
     

  • Kenmerken van de interventie worden in beschrijvend onderzoek nogal eens verward met de kenmerken van de daadwerkelijke gebruikers. Het ligt er vaak maar net aan voor welke doelgroep de interventie bedoeld is.
     

  • Onderzoek op de eerste twee niveaus kan worden aangegrepen om te snel conclusies te trekken over de effectiviteit van een interventie.

 

Omdat op de eerste twee niveaus het fundament wordt gelegd van praktijkgestuurd onderzoek, is het aan te raden om in de uitvoering van deze stappen te investeren. Voor een herkenbare en geaccepteerde interventietheorie is het nodig om diverse invalshoeken in dit proces te betrekken. Een praktisch bruikbare interventietheorie komt voort uit een collectief, en is niet het product van een studeerkameranalyse.

 

Cliënttevredenheidsonderzoek

De meest eenvoudige vorm van effectonderzoek is cliënttevredenheidsonderzoek. Kenmerk van dit soort onderzoek is dat er meestal bij een cliënt een eenmalige meting plaatsvindt aan het einde van de hulp.

Het heeft geen zien om heel vaak de tevredenheid te rapporteren, omdat er op een bepaald moment verzadiging optreedt. De resultaten bieden dan weinig nieuws meer. Dit verzadigingseffect is te voorkomen door het doel van de informatieverzameling nader te specificeren en de verdere wijze van informatieverzameling daarop af te stemmen.

 

Varianten hiervoor zijn:

 

  • Men stelt als doel om de mate van tevredenheid over een langere periode te bewaken (periodiek en steekproefsgewijs). Deze aanpak wordt ook wel de hygiënische monitoring genoemd.

  • Opzet waarbij het de bedoeling is om ontwikkelingen in de cliënttevredenheid te volgen in trajecten die gericht zijn op kwaliteitsverbetering.
     

Cliënttevredenheidsonderzoek kent een aantal valkuilen:

 

  • Het gaat om retrospectief onderzoek.
    Cliënten krijgen alleen na de interventie vragen en moeten terugkijken. De vraag is in hoeverre zij dit kunnen.

  • Hello-goodbye-effect.
    Dit betreft de ervaring dat mensen het over het algemeen moeilijk vinden om bij de kennismaking en afscheid negatieve dingen te moeten zeggen.

  • Halo-effect.
    Cliënten die tevreden zijn over één aspect van de hulp generaliseren dit vaak over allerlei aspecten van de hulp.

  • Positieve of negatieve vertekening die cliënten systematisch in hun antwoorden stoppen.

  • Selectieve uitval van cliënten.

 

Het verband tussen behandelingsuitkomsten en tevredenheid is niet volledig. Daarom mag uit tevredenheid niet automatisch worden geconcludeerd dar de hulp adequaat is geweest.

 

Doelrealisatie-onderzoek

Bij onderzoek naar doelrealisatie staat de vraag centraal of de hulpverleningsdoelen die met de ouders en/of jeugdige zijn gesteld zijn bereikt. Het bereiken van de doelen van de hulp vormt een cruciale factor om al dan niet van geslaagde hulp te spreken.

 

De meest simpele vorm van doelrealisatie-onderzoek gaat na in welke mate de doelen die voorafgaande aan de hulpverlening in het hulpverleningsplan zijn opgesteld zijn bereikt. Een bekende vorm daarvan is de Goal Attainment Scaling (GAS):

 

  • -1 : Het eerder gestelde doel is helemaal niet gehaald; de situatie is slechter dan in het begin.

  • 0 : Het eerder gestelde doel is niet gehaald, de situatie is hetzelfde als in het begin.

  • 1 : Het eerder gestelde doel is deels gehaald, de situatie is beter maar nog niet conform doel.

  • 2 : Het eerder gestelde doel is gehaald, de situatie is conform doel.

 

Het stellen van een hulpverleningsdoel en het plannen van de hulp aan het begin van het traject is te zien als het opwerpen van een hypothese of het doen van een voorspelling: als we deze hulp toepassen bij dit type van problemen, zullen we deze doelen bereiken.

 

In de literatuur wordt het hulpverleningsproces vaak voorgesteld als een hypothese toetsend proces, analoog aan de empirische cyclus in het wetenschappelijk onderzoek.

Bij onderzoek naar doelrealisatie wordt systematisch getoetst of vooraf gestelde doelen daadwerkelijk worden gehaald. Hierin ligt dan ook het belangrijkste verschil met niveau 1 en 2 van de effectladder.

 

Door vooraf doelen te stellen, bouwt men een voorspelling in van de effectiviteit van de interventie. Het toetsende element is hier alleen nog wel basaal.

De bruikbaarheid van doelrealisatie-onderzoek hangt sterk af van de vaardigheden van hulpverleners om goede doelen te stellen. Problemen van doelrealisatie-onderzoek zijn selectieve uitval en het kwalitatieve karakter. Er is namelijk veel subjectiviteit mogelijk bij de vraag wanneer een doel nu wel of niet is gerealiseerd.

 

Naarmate de doelen van cliënten inhoudelijk scherper en in meer geoperationaliseerde termen zijn geformuleerd, hoe krachtiger dit type onderzoek wordt.

 

Doelrealisatie-onderzoek legt een sterk accent op de evaluatie aan het einde van de hulp. Effectonderzoek wint aan zeggingskracht als er minstens aan het begin en het einde van de hulp (en eventueel ook tussentijds) metingen plaatsvinden die meer kwantitatief van aard zijn.

 

Veranderingsonderzoek

Hoofdkenmerk van veranderingsonderzoek is dat er aan het begin en aan het eind van de hulp wordt gemeten met behulp van gestandaardiseerde interviews, observatie-instrumenten of vragenlijsten. Deze vorm van effectmeting (pre-posttest design) is in de praktijk populair.

Door de verschillen te berekenen tussen de scores van de beginmeting en de eindmeting, is te bepalen in welke mate er sprake is van een probleemafname. Aan de hand van die gegevens zijn de effectgroottes te berekenen:

 

  • .00 = geen effect

  • .20 = klein effect

  • .50 = middelmatig effect

  • .80 = groot effect

 

De gemeten verandering kan ook veroorzaakt worden door andere factoren, zoals rijping, selectieve uitval, cliëntselectie en behandelaarsselectie.

Als er een serie studies wordt uitgevoerd, is een zekerder beeld te krijgen van de effectiviteit van een interventie. Een gunstige uitkomst van één veranderingsonderzoek rechtvaardigt immers niet zo gauw een investering van duizenden euro’s voor een gecontroleerde effectstudie. Een gunstige uitkomst uit vele veranderingsonderzoeken op verschillende locaties maakt zo’n investering meer dan logisch.

 

Valkuilen van veranderingsonderzoek:

 

  • Een vastgestelde verandering zegt niets over de effectiviteit van de interventie. De vraag is of het om een bedoelde verandering gaat. Veranderingsonderzoek is altijd gericht op het evalueren van interventiedoelen.

  • De kwaliteit van de instrumenten. Het instrument moet inhoudelijk een goede operationalisering zijn van de doelen die expliciet met de hulp zijn nagestreefd.

  • Selectie-effecten door uitval en non-respons.

 

Het risico op overhaaste conclusies is te verkleinen door kritisch alternatieve verklaringen op een rij te zetten en te bespreken.

 

Normgerelateerd onderzoek en benchmarkstudies

Bij dit type onderzoek wordt er een expliciete norm gesteld ten aanzoen van wat als een goede uitkomst van het onderzoek te beschouwen is. Door expliciet aan te geven wat men wel en niet als een betekenisvolle uitkomst beschouwt, wordt de causale relatie tussen de interventie en het gemeten effect versterkt. Die betekenisvolle uitkomst reikt daarbij verder dan alleen het voorspellen van de richting van de verandering en vaststellen van de statistische significantie van de uitkomsten. Hier gaat het erom dat men aangeeft hoe groot die verandering moet zijn om er waarde aan te hechten.

 

In normgerelateerd onderzoek zijn de normen door de directe belanghebbenden gesteld. Bij benchmarkstudies wordt de norm ontleend aan eerdere of elders behaalde successen. Het voordeel hiervan is dat er van te voren een streefniveau vast ligt. Dat kan motiverend werken.

 

Dit type onderzoek is een mengeling van de hulpverleningscyclus, de PDSA-cyclus en de empirische cyclus. De behandelaars proberen in de hulpverleningscyclus met de cliënten toe te werken naar een bepaalde kwaliteit van de hulp. Dit weerspiegelt zich in de PDSA-cyclus in een prestatie-indicator en een norm die op het niveau van het behandelprogramma is vastgelegd. In de wetenschappelijk-empirische cyclus is de norm te zien als een hypothese die men denkt te kunnen waarmaken met de interventie.

 

Bij dit type onderzoek zijn dezelfde valkuilen te noemen als bij de andere typen onderzoek. Verder is het bij dit onderzoek van belang om een realistische norm te stellen. Om een goede norm op te stellen kan een pilotstudie gebruikt worden om te verkennen wat een haalbare norm is.

 

Veranderingstheoretisch onderzoek

Veranderingstheoretisch onderzoek is erop gericht de effectiviteit van specifieke ingrediënten van de interventie te exploreren. Een voorbeeld is de dosis-respons studie of onderzoek naar het verband tussen kenmerken van de doelgroep en de behandeling en de mate waarin er een bepaald doel wordt bereikt.

 

Interessant aan dit type analyse is dat theoretisch veronderstelde relaties tussen interventiecomponenten en uitkomsten in de resultaten (als het goed is) terug zijn te herkennen. De werkzaamheid van de interventie zou minder aannemelijk zijn als de interventiecomponenten in het geheel geen relatie zouden vertonen met de uitkomsten.

 

Dit type onderzoek vereist een goed uitgewerkte interventietheorie, met een heldere specificatie van de specifiek werkzame factoren. Deze specifiek werkzame ingrediënten moeten een logische relatie hebben met de beoogde uitkomst van de behandeling.

 

Valkuilen van dit type onderzoek:

 

  • Een hoge correlatie tussen twee variabelen wil niet automatisch zeggen dat die relatie betekenisvol is.

  • Correlaties zoeken naar lineaire verbanden. Sommige verbanden zijn echter niet lineair. De speurtocht naar niet-lineaire verbanden vereist theoretisch vernuft en een gedegen statistische analyse van de gegevens op het voorkomen van curve-lineaire / kromlijnige verbanden.

  • Een correlatie is niet zonder meer te zien als een causaal verband.

 

Veranderingstheoretisch onderzoek vergt een goed uitgewerkte interventietheorie en een gedegen manier van interpretatie. Daarnaast is het belangrijk om een passende analysetechniek te vinden. Als men zorgvuldig te werk gaat, dan is dit type onderzoek een bijzonder nuttige en spannende vorm van onderzoek.

 

Quasi-experimenteel onderzoek

Quasi-experimenteel onderzoek bestaat uit een opzet waarin een groep cliënten die een specifieke interventie krijgt vergeleken wordt met een groep die deze interventie niet krijgt. Er vindt geen willekeurige toewijzing plaats aan de groepen. De wijze waarop de controlegroep is samengesteld, is afhankelijk van wat men te weten wil komen:

 

  • Cliënten die geen interventie krijgen:
    - cliënten die vroegtijdig zijn afgehaakt
    - die op de wachtlijst staan
    - die een nep-interventie krijgen

  • Controlegroep bestaat uit een andere interventie:
    - de gebruikelijke behandeling
    - een andere gespecificeerde interventie

 

De wijze waarop de groepen samengesteld worden kan ook verschillen:

 

  • Post hoc experimentele en controlegroepen
    Hiervan is sprake als men achteraf groepen formeert waarvan men de uitkomstgegevens vergelijkt om te achterhalen of de ene interventie beter lijkt dat de andere.

  • Gematchte opzet.

  • Multicentrumstudies
    Bij deze studie worden de resultaten op verschillende instellingen met elkaar vergeleken.

  • Gekruiste opzet
    Eerst krijgt de ene groep de interventie, daarna de andere groep.

  • Cohortstudies

 

Veranderingsonderzoek en quasi-experimentele studies kunnen in elkaars verlengde liggen. Ook heeft dit type onderzoek raakvlakken met benchmarkstudies.

 

Valkuilen bij quasi-experimenteel onderzoek:

 

  • Dat de groepen onvoldoende vergelijkbaar zijn en daarmee de uitkomsten systematisch vertekenen.

  • Uitval van cliënten.

  • Overhaaste conclusies trekken.

 

Experimenteel onderzoek

Experimenteel onderzoek verschilt van quasi-experimenteel onderzoek in de wijze van toewijzing van cliënten aan de experimentele en controlegroep. Het toeval bepaalt vooraf of een cliënt de experimentele behandeling krijgt of niet. De toewijzing aan de verschillende groepen is op de volgende manieren te realiseren:

 

  • Met behulp van verzegelde enveloppen

  • Aan de hand van random tabellen

  • Computerprogramma

 

Als de cliënt niet weet welke behandeling hij krijgt, spreekt met van een blind onderzoek. Als ook de behandelaar niet weet in welke conditie de cliënt zit, gaat het om een dubbelblinde opzet.

 

Valkuilen bij dit type onderzoek:

 

  • Dat men denkt dat met de experimentele opzet vertekeningen automatisch zijn uitgesloten.

  • Ook hier is de uitval selectief.

  • Kracht van herhaling (er zijn minstens twee onderzoeken nodig).

 

Herhaalde case studies

Studies op het N=1 niveau kunnen bijzonder bruikbaar zijn. Kenmerk van herhaalde case studies is dat de klachten, het probleemgedrag of de problematische gedachten of gevoelens van de cliënten zorgvuldig worden geobserveerd en geregistreerd voorafgaand aan de behandeling (A-periode). Vanaf het moment dat de behandeling start, wordt gekeken of er in het patroon van de klachten of probleem een positieve ontwikkeling is (B-periode).

Deze procedure kan herhaald worden. Dat heet dan ook wel het ABAB-design.

 

Bij een voldoende aantal case studies op een rij (meer dan 8) vormt deze bewijsvoering volgens de American Psychological Association een volwaardig alternatief voor het uitvoeren van een aantal randomized trials.

De principes van de case study zijn ook toe te passen op het niveau van de organisatie.

 

Valkuilen bij herhaalde case studies:

  • Case studies zeggen weinig over de effectiviteit van de dagelijkse praktijk. Voorwaarde om van representatieve cases te kunnen spreken, is dat men voldoende zicht heeft op de kenmerken van de doelgroep.

  • De gemeten uitkomstvariabele moet voldoende dekkend zijn voor wat men met de behandeling beoogt.

  • De uitkomstvariabele moet ook voldoende objectief te meten zijn.

  • Het aantal meetpunten dat men hanteert kan te laag zijn om het verloop van de behandeling goed te monitoren.

  • Het probleem dat men bestudeert kan in zichzelf een geringe stabiliteit hebben.

  • Sommige effecten treden niet snel genoeg op om in case studies goed te kunnen meten.

A. 55 vragen effectiviteit: antwoorden voor de jeugdzorg

 

1. Wat zijn interventies in de jeugdzorg?

De term interventies verwijst naar projecten, trainingsmethoden, behandel- en begeleidingsvormen en sancties. Het gaat dan om aanpakken die risico's of problemen in de ontwikkeling van de jeugdige verminderen, compenseren of draaglijk maken. Deze zijn bestemd voor een doelgroep met een of meer van de risico’s of problemen die gericht zijn op de jeugdige zelf, zijn opvoeders en/of opvoedingsomgeving die geleid worden door een weldoordachte, doelgerichte en systematische werkwijze met een nader omschreven tijdsduur en frequentie.

Interventies worden ook wel aangeduid als methodieken (bepaalde leer voor het handelen), modules (relatief homogene eenheid van zorg), zorgprogramma (samenstel van modules die op een planmatige, samenhangende en gecoördineerde manier worden ingezet bij een doelgroep).

 

2. Is het beter om te spreken over effectieve professionals of effectieve interventies?

Het gaat het Nederlands Jeugdinstituut om allebei.

 

3. Waarom zo veel aandacht voor effectiviteit van interventies?

Dit komt door vier dingen:

  • Tijdgeest. Volgens de tijdgeest moet de kwaliteit van diensten transparant zijn. Ook moet er evidence-based gewerkt worden.

  • Visie op kwaliteit. Veel organisaties hebben met kwaliteitskaders zoals die van instituut Nederlandse Kwaliteit (INK) een visie op Nederlandse kwaliteit ontwikkeld. Aandacht voor kwaliteit betekent automatisch aandacht voor effectiviteit. Iets is effectief als het bijdraagt aan de realisatie van een gesteld doel.

  • Financiële krapte.

  • Professionalisering: jeugdzorg werkt aan een grote slag in professionalisering.

 

We zien een hoge ambitie in de sector: het transparant maken en verder verbeteren van de effectiviteit van jeugdzorg.

 

4. Wat verstaan we onder een effectieve interventie?

Een interventie is effectief als deze bij een bepaalde doelgroep leidt tot de realisatie van gestelde doelen. Hierbij is het doel, de doelgroep, de aanpak belangrijk. Ook moeten gedragsproblemen zijn afgenomen. Men moet altijd de vraag stellen: effectief voor wat?

 

5. Wat is evidence-based werken?

Evidence-based werken is niets anders dan werken met behulp van kennis over wat werkt in de praktijk. Deze kennis kan verschillende bronnen hebben (wetenschappelijk onderzoek en praktijkervaring).

 

 

6. Zijn alle interventies evidence-based?

Nee. Evidence- based werken houdt niet in dat alle handelen van professionals theoretisch en empirisch door de wetenschap goed onderbouwd moet zijn.

 

7. Is evidence-based werken niet hetzelfde als buitenland-based werken?

Soms lijkt het er wel op. Om effectiever te werken worden er vaak buitenlandse programma’s geïmporteerd. Voordeel is dat er in het buitenland veel onderzoek gedaan is naar de aanpak van een bepaalde doelgroep. Maar het kan zijn dat die programma’s in Nederland tegenvallen.

 

8. Welke vernieuwingstrajecten lopen er op het gebied van effectiviteit van de jeugdzorg?

Het Nederlands Jeugdinstituut beschouwt de jeugdzorg als een werkveld dat in een snel tempo een vergaande professionalisering doorvoert. Vijf trajecten waaruit dit blijkt:

Intensievering praktijkontwikkeling, erkenning van jeugdinterventies, prestatie-indicatoren, onderzoeksprogramma Zorg voor jeugd (onderzoek naar ontwikkeling, implementatie, effectiviteit en kosten van jeugdinterventies) en actieprogramma Professionalisering.

 

9. Gaat het om effectieve jeugdzorg of om een effectief stelsel?

Het gaat erom dat er een effectief stelsel komt. Dit betekent dat:

  1. Opvoeders weten hoe ze gewone problemen van kinderen kunnen opvangen, waar nodig worden ze in eenvoudige voorzieningen ondersteund.

  2. Voor vroege interventie in de eerste lijn zijn er effectieve voorzieningen, zodat problemen niet escaleren.

  3. Een pakket van effectieve, gespecialiseerde zorgarrangementen is aanwezig.

  4. Na gespecialiseerde zorg is er goede nazorg die voorkomt dat jeugdigen en ouders opnieuw in de problemen komen.

  5. Er zijn voor veel voorkomende problemen goede ketens geregeld van lichte ondersteuning, zwaardere zorgarrangementen en goede nazorg.

 

10. Wat zijn de ingrediënten van een effectieve interventie?

Werkzame interventies omvatten twee soorten ingrediënten:

  1. Algemeen werkzame factoren.

  2. Specifiek werkzame factoren: specifiek werkzame factoren voor de werksoort en specifiek werkzame factoren voor de doelgroep.

 

11. Gaat het om een effectieve interventie, een effectieve professional of een effectieve organisatie?

Ze zijn alle drie belangrijk voor effectieve zorg. Hulpverlening aan cliënten kan verbeterd worden door organisaties te veranderen, hulpverleners in de toepassing van algemene principes van goede hulp te trainen of te ondersteunen. Het helpt ook om goede interventies te implementeren. Veel interventies zijn verpakkingen van algemeen en specifiek werkzame ingrediënten die van betekenis zijn voor alle drie de factoren. Door de interventies te implementeren is er niet alleen een effect op het niveau van de specifieke methodiek, maar heeft dit ook impact op de effectiviteit van hulpverlener en de organisatie. Implementatie van interventies is niet de enige weg om de hulp te verbeteren.

 

12. Levert ingebruikname van een interventie altijd veel effectwinst op?

Nee. Er zijn verschillende redenen waarom de effectwinst als gevolg van de implementatie van een interventie kan tegenvallen.

 

13. Welke andere aandachtspunten zijn van belang voor kwaliteit van zorg?

Kwaliteit van hulpverlening betreft niet alleen factoren die effectiviteit bepalen. Er kunnen nog meer dingen van belang zijn zoals: de transparantie waarmee besluiten worden genomen, de snelheid waarmee de resultaten worden geboekt, de mate waarin de cliënt zich goed bejegend voelt etc.

De verschillende aspecten aan kwaliteit van hulp zijn terug te vinden in:

Wet- en regelgeving, kwaliteitsmodellen, beroepsstandaarden.

Effectiviteit is belangrijk, maar het is geen exclusief criterium om de kwaliteit van de hulpverlening aan te toetsen.

 

14. Wat is een effect size of effectgrootte?

Effectiviteit van hulp wordt meestal uitgedrukt in effect size (ES)/ effectgrootte. Men gebruikt hierbij de Cohen’s d als index.

 

15. Hoe moet de effectgrootte worden geïnterpreteerd?

  1. 0,21 of lager staat voor een negatief effect.

  2. 0,20 t/m 0,19 staat voor een verwaarloosbaar effect.

  3. 0,20 t/m 0,49 staat voor een klein effect.

  4. 0,50 t/m 0,79 staat voor een middelmatig effect.

  5. 0,80 of meer staat voor een groot effect.

 

16. Wat weten we over de effectiviteit van de huidige jeugdzorgpraktijk?

De effectgrootte in de meeste onderzoeken naar jeugdzorg liggen tussen de 0,40 en 0,80. Met een totaal gemiddelde van 0,70. Maar veel studies hebben geen betrekking op de hulpverlening in de dagelijkse praktijk. De studies zouden niet de normale praktijk weergeven. De schatting van de auteurs is dat de effectiviteit rond de 0,40 zal liggen.

 

17. In welke mate bepaalt de interventie het resultaat?

Dit wordt flink onderschat. Meestal wordt er naar Lambert gerefereerd. Hij zegt dat maar ongeveer 15% door de interventie wordt bepaald. Dit is volgens het Nederlands Jeugdinstituut niet juist, omdat:

  • Lambert baseerde percentages op kwalitatieve impressie van literatuur niet op kwantitatieve analyse. Dus percentages zijn een ruwe schatting.

  • Percentages hebben betrekking op in het verleden behaalde resultaten, ze zijn gebaseerd op een review uit 1986.

 

De invloed van specifieke methoden op de effectiviteit worden mogelijk onderschat.

 

18. Waar vind ik goede overzichten van effectieve interventies?

  • De databank Effectieve Jeugdinterventies.

  • ‘Wat werkt?’ – overzichten.

  • Internationale databanken.

Deze overzichten kun je vinden via www.nji.nl/jeugdinterventies.

 

19. Wat weten we over de effectieve behandelingen bij de meest voorkomende problemen?

Op de website www.nji.nl zijn dossiers beschikbaar over meest voorkomende problemen zoals: ADHD, angststoornissen, delinquentie, depressie, gedragsproblemen en gedragsstoornissen, kindermishandeling, multiprobleemgezinnen, onderwijsachterstanden, voortijdig schoolverlaten en overgewicht.

 

20. Wat weten we over de effectiviteit van de verschillende werksoorten?

Jeugdzorg is ingedeeld in ambulante jeugdzorg, residentiële jeugdzorg, crisisinterventie, gezinsvoogdij, justitiële jeugdzorg en jeugdreclassering.

Er zijn drie interventietypen mogelijk: cognitieve gedragstherapie, motiverende gespreksvoering en oudertrainingen.

Er is nog weinig goed effectonderzoek beschikbaar over werkzame ingrediënten van de verschillende werksoorten. Beschikbare effectonderzoeken lijden onder gebrek aan inzicht wat precies de toegepaste werkwijzen zijn. Effectieve hulp bestaat niet zelden uit een combinatie van werksoorten. De werkzame ingrediënten van één bepaalde werksoort moeten in deze context worden beschouwd.

 

21. Wat kenmerkt een goede professional?

De professional kenmerkt zich door zijn kennis (alledaagse kennis, expliciete vakkennis en deels geëxpliciteerde en impliciete ervaringskennis) en vaardigheden die hem in staat stellen zijn taken goed uit te voeren. Kennis en vaardigheden geven de professional macht over de cliënt (hij weet en kan meer op zijn vakgebied).

 

22. Wat is een effectieve professional?

Een goede professional werkt effectief als hij optimaal bijdraagt aan realisatie van doelen van de hulpverlening. Hierbuiten zijn er nog algemeen werkzame factoren (in staat goede relatie met cliënt te onderhouden, aansluiten bij motivatie van cliënt en dit weten te activeren etc) en specifieke werkzame factoren (goede kennis hebben over specifieke doelgroep, vaardig zijn in de toepassing van de aangewezen specifieke hulpvormen etc). Kenmerk van een professional moet ook zijn dat hij zich richt op kwaliteitsverhoging van de hulp, van zowel uit zijn persoonlijke situatie als vanuit zijn vak.

 

23. Moeten professionals zich aan methoden houden?

Als professionals effectief willen zijn is het verstandig om methoden goed te volgen. Ook wel behandelintegriteit/treatment integrity (treatment adherence): een interventie wordt toegepast zoals deze uitgevoerd hoort te worden.

 

24. Hoe om te gaan met de spanning tussen methoden en professionals?

Spanning is niet per se negatief. Als de volgende zaken goed zijn geregeld kan hier goed mee worden omgegaan:

  • Collectieve ambitie (deze ambitie maakt het noodzakelijk kennis te delen, die verpakt zit in methoden).

  • Beroepsstandaarden. Beroepsverenigingen geven via beroepsrichtlijnen aan wat de beste manier van handelen is.

  • Discretionaire ruimte: van de professional wordt verwacht dat hij effectief gebleken methoden goed toepast. Dit impliceert dus dat de hulpverlener zijn handelen toesnijdt op de cliënt en zijn situatie. Daarvoor beschikt de professional over discretionaire ruimte. Hij zoekt daarbij een match tussen collectieve kennis en het individuele geval.

  • Samenwerking. Professionals werken vaak samen. Dit vraagt om voorspelbaarheid in het functioneren. Hier sluit een expliciete werkwijze en een routine bij aan.

  • Monitoring. Het is belangrijk dat resultaten worden gemonitord in supervisie. Zo signaleert de professional of de effectiviteit van zijn hulp tekortschiet, voldoende is of zeer goed uitpakt.

 

25. Hoe om te gaan met de spanning tussen methoden en individuele cliënten?

Effectieve hulp bestaat uit een goede matching tussen wat een methode voorschrijft en wat een cliënt behoeft. Werken volgens een bepaalde methode is niet bedoeld als keurslijf, maar als keuze dat bij een bepaalde groep cliënten de betreffende methode de meeste kans geeft op effectiviteit.

 

26. Wat is de rol van beroepsverenigingen en richtlijnen?

Beroepsverenigingen waken in een optimale situatie over de kwaliteit van een professie. Ze registreren de leden als bevoegd als deze voldoen aan eisen ten aanzien van kennis en ervaring.

Zonder het delen van kennis is er geen basis voor de professie. Daarom stellen beroepsverenigingen ook eisen met betrekking tot scholing, supervisie, intervisie en geregelde bijscholing.

 

27. Wat is de rol van andere partijen in verbetering van de effectiviteit?

In een ideale situatie neemt iedere partij zijn verantwoordelijkheid als het gaat om verbetering van de effectiviteit.

 

28. Moet een financier eisen dat er alleen nog maar evidence-based wordt gewerkt?

Nee. Dit is niet reëel. Er is namelijk een praktisch bezwaar: niet voor alle groepen zijn dergelijke interventies voorhanden. En er is een principieel bezwaar: het is de professional die beslist of en in welke mate hij gebruik maakt van evidence-based interventies. Alleen in dit geval kan hij verantwoordelijk worden gesteld voor zijn handelen.

 

29. Hoe kunnen opleidingen het beste op de ontwikkeling rond effectiviteit insteken?

Er wordt op een landelijk gecoördineerde manier gewerkt aan het actualiseren van hbo-opleidingen. De basis hiervoor wordt gevormd door het competentieprofiel voor de jeugdzorgwerker. Dit profiel maakt duidelijk over welke competenties beroepskrachten in de jeugdzorg moeten beschikken om het vak goed te kunnen uitvoeren. Hierbij zijn de attitude van professionals belangrijk, de kennis over werkzame principes, kennis over richtlijnen en interventies, vaardigheden in de toepassing van de kennis, kennis en vaardigheden in het stellen van doelen en het meten van resultaten in de praktijk.

 

30. Waar is de databank Effectieve Jeugdinterventies voor bedoeld?

De databank geeft een overzicht van theoretisch goed onderbouwde interventies en het toont ook welke van deze interventies ook als ‘bewezen effectief zijn aan te merken.

De databank is niet geschikt als selectiemiddel. De kennis over wat wel werkt en wat niet is hiervoor te onvolledig.

 

31. Wat is het nut van de effectladder?

De databank Effectieve Jeugdinterventies is opgebouwd volgens de effectladder. Een interventie ontwikkelt zich in stadia. Elks stadium draagt bij aan de effectiviteit van een interventie.

 

32. Wat is het belang van de Erkenningscommissie interventies?

Het nut van deze commissie is te beoordelen of interventies als effectief aan te merken zijn. Een onafhankelijke groep experts voorziet interventies van een keurmerk als ze goed zijn onderbouwd en onderzocht. Het belang is: het toont ontwikkelaars voor het neerzetten van een gedegen interventie en de interventies kunnen dienen als een goed voorbeeld en een inspiratiebron voor anderen.

Erkenning kent vier niveaus: theoretisch goed onderbouwd, waarschijnlijk effectief, bewezen effectief en kosteneffectief.

 

33. Hoe komt de Erkenningscommissie Interventies aan te hanteren criteria?

Een deel van de criteria wordt gebaseerd op het werk van voorgaande panels en in de periode 2007-2008 is er gewerkt aan de opbouw van criteria voor de ‘bewezen effectiviteit’.

 

34. Is het niet heel moeilijk om een interventie erkend te krijgen?

Ja en nee. Het is niet moeilijk om een interventie erkend te krijgen door de Erkenningscommissie Interventies, maar dan moet de interventie wel aan bepaalde eisen voldoen.

Aan de andere kant is het wel moeilijk. We zien dat het voor de praktijkinstellingen moeilijk is om hun aanbod ten aanzien van de basiseisen te expliciteren. In veel gevallen blijkt dat de doelgroep niet duidelijk afgebakend is en zo kan ook niet bepaald worden of het aanbod kan leiden tot effectieve zorg.

 

35. Wat moet de praktijk met de erkenning en de databank?

De afstand tussen de erkenning van interventies en de hulpverlening in de praktijk is groot.

Sluiten erkenning en de databank dan wel genoeg aan bij de praktijk? Ze hebben in twee opzichten nut voor de praktijk:

In de eerste plaats heeft de databank Effectieve Jeugdinterventies een etalagefunctie. De praktijk kan zien welke onderbouwde en bewezen effectieve interventies er zijn.

Ten tweede spelen de erkenning van interventies en de databank een rol voor kwaliteitsbevordering van de zorg. De vraag die steeds naar boven komt: hoe zit het met onze interventies? Voldoen deze aan de criteria? Moeten we hier iets mee? De erkenning en de databank leveren dan een druk op de kwaliteitsontwikkeling van de sector.

 

36. Zijn de erkenning en de databank het enige wat van belang is?

Nee. De gedachte kan zijn dat werken met interventies uit de databank effectieve zorg garandeert. Dit is onjuist. De databank is bedoeld als inspiratiebron waarvan gebruik wordt gemaakt voor het verbeteren van de zorg.

 

37. Moeten we niet een beperkte set interventies erkennen en in de databank opnemen?

Nee, voorlopig niet. Er gaat een sterke opwaartse druk uit van de databank. Men ziet graag dat de eigen interventie in de databank komt. Zo worden zorgaanbieders gedwongen om over de kwaliteit van hun aanbod na te denken. Dit is belangrijk. Het leidt tot een beter aanbod. Een risico is wel dat er een wirwar van interventies kan ontstaan. Deze kans is niet groot, omdat het praktisch en financieel gezien nooit zal lukken alle interventies met voldoende effectonderzoek te onderbouwen.

 

38. Wat is er nodig om een interventie goed te beschrijven en te onderbouwen?

Een goede beschrijving bestaat uit:

  • De naam van de interventie en toelichting daarop.

  • Doel van interventie

  • Doelgroep van interventie

  • Aanpak: beschrijving van methodiek, uitvoeringseisen en kwaliteitsbewaking.

  • Context/overige randvoorwaarden voor toepassing.

  • Uitvoerende organisaties.

  • Overeenkomsten met andere interventies.

  • Bronvermelding.

 

Een goede onderbouwing bestaat uit:

  • Een theoretische onderbouwing van de aanpak (het wat, hoe, waarom).

  • Empirische onderbouwing van de aanpak: beschrijving van type en resultaten buitenlands effectonderzoek naar deze interventie (indirect bewijs) en beschrijving van type en resultaten Nederlands onderzoek naar soortgelijke interventies (indirect bewijs).

  • Bronvermelding.

 

39. Wat verstaan wij onder een goede doel- en doelgroepbeschrijving?

Een goede doel- en doelgroepbeschrijving begint met het beantwoorden van de vraag op welke problemen de interventie is gericht. Wat probeert de interventie te verminderen of op te lossen?

Als er duidelijkheid is over de problemen of risicofactoren is het mogelijk om doelen van de interventie zo SMART mogelijk te formuleren. Om de doelgroep te bepalen is er het Classificatiesysteem voor de Aard van de Problematiek van cliënten in de Jeugdzorg

(CAP-J). Hiermee kunnen problemen op een uniforme wijze beschreven worden.

 

40. Waarom is theoretische onderbouwing van interventies zo belangrijk?

Een theoretische onderbouw is voor veel interventies het maximaal haalbare niveau van verantwoording. Empirisch onderzoek naar effectiviteit ontbreekt vaak nog. Bij een goede onderbouwing geeft het aan dat de interventie zou kunnen werken. Ook is het zo dat onderbouwing een voorwaarde is voor goed effectonderzoek.

 

41. Wat voor onderzoek is nodig voor bewezen effectiviteit?

Hier is hoogstaand onderzoek nodig. Dit is voor de praktijk moeilijk te realiseren. Daarom kan het bewijs voor effectiviteit beter stapgewijs worden opgebouwd. Dit kan met de effectladder. De effectladder bestaat uit verschillende niveaus, met elk weer hun eigen onderzoek. Niveau 4 is bijvoorbeeld: Is de interventie werkzaam? Hier zijn verschillende soorten onderzoeken voor zoals: experimenteel onderzoek, herhaalde casestudies, veranderingstheoretisch onderzoek etc.

 

42. Is de werkzaamheid van een interventie alleen met een RCT te testen?

Nee, dat kan ook met andere onderzoeksmethoden. Soms is het niet mogelijk een RCT te realiseren omdat dat praktisch of principieel gezien niet mogelijk is. In dat geval kun je een herhaald N=1 onderzoek doen of een structural equation modeling (SEM). Over het algemeen hebben deze alternatieven minder bewijskracht dan RCT.

 

43. Welke andere aandachtspunten zijn van belang voor bewezen effectiviteit?

Bij de beoordeling van effectiviteit moet naar vier aandachtspunten worden gekeken:

  • De kwaliteit van het onderzoek (hoe hoger op effectladder, hoe sterker de bewijskracht).

  • Aard van het effect. Het primaire doen moet bijdragen aan het verder gelegen doel. Het primaire doel van de interventie moet worden bereikt.

  • Grootte van het effect.

  • Aantal studies.

 

44. Laten effecten zich vooral bepalen bij enkelvoudige of ook bij meervoudige problemen?

Vaak bestaat de indruk dat effecten zich laten bepalen bij enkelvoudige problemen, maar ook bij complexe problemen is effectbepaling mogelijk.

 

45. Zijn er ook interventies (basismethodieken) voor niet–specifieke problemen?

Ja. De meest basale methoden voor effectief werken bestaan uit de toepassing van algemeen werkzame factoren in de hulpverlening. Het gaat dan om de aanpak van de totale doelgroep van de jeugdzorg. Dit wordt ook wel de basismethodiek voor goed hulpverlenen genoemd. Deze methodiek bestaat bijvoorbeeld uit een goede cliënt-hulpverlener relatie bevorderen, duidelijke structuur in de hulpverlening aanbrengen etc.

 

46. Hoe moeten we ‘cure’ en ‘care’ zien in relatie tot effectiviteit?

Het NJI stelt dat het onterecht is uit te gaan van een strikte scheiding tussen care en cure.

Verschillende elementen van zorg lopen in de residentiële hulp in elkaar over:

  • Basisvoorwaarden: rust, reinheid, regelmaat, veiligheid en ontspanning.

  • Opvoeding

  • Behandeling, die bestaat uit therapeutisch klimaat en aanvullende interventies.

 

De eerst twee gaan vooral over care en de laatste over cure. In de jeugdzorg kan niet alleen sprake zijn van care. Indien dit wel het geval is, is er geen sprake meer van jeugdzorg, maar van vervangende opvoeding en verzorging. Zoals een directeur van een jeugdzorginstelling ooit zei: ‘No care without cure’.

 

De gewone basisvoorwaarden, opvoeding en behandeling zijn altijd aanwezig, maar wel in uiteenlopende doseringen. De effectvraag spitst zich toe op het element van de behandeling, maar het is net zo gerechtvaardigd deze te stellen ten aanzien van de opvoeding: de beroepsopvoeders in de (semi) residentiële zorg moeten effectieve opvoeders zijn.

 

47. Hoe wordt een interventie het best ontwikkeld?

Volgens het NJI komen methodieken langs twee wegen tot ontwikkeling.

  1. Gaat uit van een theorie. Hiervan wordt een handelingswijze afgeleid. Interventies kunnen vervolgens in wetenschappelijke centra of in kleine projecten worden ontwikkeld, op effectiviteit worden onderzocht en bij gebleken kwaliteit breder worden ingevoerd. Bij de invoering heeft men het over de implementatie van evidence based practice.

  2. In route twee worden in praktijk gegroeide en soms op brede schaal toegepaste werkwijzen verder uitgewerkt en onderzocht op effectiviteit. Zo worden practice based, in de praktijk gewortelde interventies stapgewijs verder ontwikkeld tot aan het niveau van bewezen effectiviteit.

De routes sluiten elkaar niet uit. Er is een wisselwerking tussen evidence-based practice en practice based evidence.

 

 

48. Hoe wordt een interventie het best geïmplementeerd?

Dit is niet makkelijk. Er onstaat wel steeds meer kennis over de factoren die de kans op succes vergroten. Er moet meer bekendheid aan gegeven worden om de jeugdzorg ermee te kunnen ondersteunen. De kans op succesvolle implementatie kan op verschillende manieren vergroot worden:

  • Heldere doelstelling en doelgroepformulering voor de implementatie.

  • Goede determinantenanalyse (belemmerende en bevorderende factoren voor een goede implementatie).

  • Gebruik van verschillende strategieën.

  • Borgen (de interventie moet ‘gewoon’ worden ook wel ‘duurzame implementatie’).

  • Eigendom (borging en implementatie verloopt beter als de interventie een ‘eigenaar’ heeft die zich verantwoordelijk stelt voor de juiste implementatie, kwaliteitscontrole etc).

 

49. Innovatie en de professional: top-down en/of bottom-up?

Zowel top-down als bottom-up bewegingen spelen een rol in innovatie. Professionals zijn consumenten van evidence-based interventies, maar ook producenten (practice-based) van succesvolle praktijken. Als een hulpverlener bottom-up een werkwijze heeft ontwikkeld die effectiever blijkt dan de gebruikelijke werkwijze in de praktijk, dan is het wenselijk dat dit door veel meer hulpverleners wordt toegepast. Maar, dit zou betekenen dat andere hulpverleners die werkwijze moeten overnemen. Dit kunnen ze ervaren als iets wat top-down wordt opgedrongen. Als zij het dan om die reden niet willen doorvoeren komt de sector moeizaam vooruit. Om deze reden is het daarom ook de kunst om zowel bottom-up als top-downbeweging te benutten.

Bottom-up: private kennis en ervaring van een hulpverlener of van enkele hulpverleners wordt naar een collectief kennisniveau gebracht.

Top-down: een hulpverlener past de collectief beschikbare kennis in zijn eigen praktijk toe.

 

50. Wat heeft evidence-based practice te maken met practice-based evidence?

Evidence-based practice: als er in de praktijk wordt gewerkt met kennis over wat werkt. De kennis is gebaseerd op wetenschappelijk onderziek en geëxpliciteerde praktijkervaring. Wetenschappelijk onderzoek leidt tot gegevens die research-based evidence worden genoemd, en praktijkervaring tot gegevens die practice-based evidence worden genoemd.

Evidence-based: niet alleen het top-down implementeren van interventies die wetenschappelijk zijn onderbouwd. Hier is ook het verzamelen van gegevens over de effectiviteit van belang. Het verzamelen van practice based evidence wordt ook wel praktijkmonitoring, Routine Outcome Monitoring (ROM) of praktijkgestuurd onderzoek genoemd.

 

51. Wat zijn kenmerken van goede praktijkmonitoring?

Praktijkmonitoring: het verzamelen van gegevens over het effect van het praktisch handelen van een hulpverlener, team of instelling. Dit heeft drie kenmerken:

  • Aansluiting (bij het ontwikkelingsniveau van interventie).

  • Inbedding (de monitor is procedureel ingebed in de uitvoering van de interventie).

  • Benutting (effectgegevens worden benut, dit begint op uitvoeringsniveau).

 

52. Is praktijkmonitoring wetenschappelijk verantwoord?

Ja. Zolang men één basisregel niet schendt: men hecht niet meer waarde aan de gegevens dan de gegevens toestaan. Het verzamelen en interpreteren van gegevens kent een aantal valkuilen:

  • De zeggingskracht van cijfers is principieel beperkt van aard (zonder controlegroep is het lastig uitspraken te doen).

  • Er spelen psychometrische kwesties, zoals betrouwbaarheid en validiteit van gebruikte instrumenten.

  • Het aggregeren van resultaatgegevens van cliëntniveau naar een algemener niveau vertoont soms hiaten (percentages zeggen weinig als ze betrekking hebben op kleine deelgroepen).

Er moet rekening worden gehouden met de mate van bewijskracht van de gegevens en waar nodig moet een flinke foutmarge ingecalculeerd worden.

 

53. Wat zijn prestatie-indicatoren?

Dit is een meetlat om de prestaties van een persoon of organisatie in beeld te brengen. Dit is een belangrijk aspect van praktijkmonitoring. Je kunt dit gebruiken om na te gaan of het doel dat men wil bereiken ook gerealiseerd wordt of dat er verbetering in de prestaties wenselijk is.

Er zijn procesindicatoren (langs welke weg worden doelen gerealiseerd) en resultaatindicatoren (bijvoorbeeld het aantal tevreden cliënten).

 

54. Leidt het werken met prestatie- indicatoren niet tot calculerend gedrag?

Ja, dat is mogelijk. Zo zouden zorgaanbieders moeilijke groepen ontwijken om in de cijfers over effectiviteit beter te scoren. Het zou zo moeten zijn dat monitoring van de resultaten een functionele plek heeft in een gezamenlijke ambitie om de zorg te verbeteren. Er moeten worden nagegaan: herkennen we de cijfers? Kunnen we ze verklaren? Zijn ze te verbeteren?

 

55. Waar kan ik meer informatie vinden?

www.nji.nl/jeugdinterventies.

 

B. Algemeen en specifiek werkzame factoren in de jeugdzorg

 

Algemene hulpverleningsprincipes versus specifieke methodieken

Tegenwoordig is er veel discussie over effectief werken in de jeugdzorg. Hierbij staan twee standpunten tegenover elkaar. Het eerste is het standpunt dat hulpverleners meer moeten werken met evidence-based interventies, waarvan de effectiviteit wetenschappelijk bewezen is. Het tweede standpunt stelt dat het vooral draait om de deskundigheid van de hulpverlener, en niet zozeer om de specifieke interventie. In dit standpunt is de Amerikaanse onderzoeker Lambert belangrijk. Hij stelt dat algemene hulpverleningsprincipes, zoals een goede cliënt-hulpverlener relatie en een gestructureerde manier van werken, meer van belang zijn voor de effectiviteit van hulpverlener.

 

In de volgende literatuurstudie staan drie thema’s centraal:

  1. Het verband tussen de werking van algemene hulpverleningsprincipes en specifieke methodieken.

  2. De stand van de discussie over de weging van algemene hulpverleningsprincipes en specifieke methodieken.

  3. Het beste advies aan hulpverleners: algemene hulpverleningsprincipes versus specifieke methodieken.

 

De effectiviteit van hulpverlening wordt vaak uitgedrukt in termen van effectgrootte met als index de Cohen’s d. Hierbij geldt dat onder de 0.5 een klein effect is, boven de 0.5 een middelmatig effect, en boven de 0.8 een groot effect. Studies naar de effecten laten zien dat de effecten van therapie meestal middelmatig tot groot zijn. Critici wijzen er echter op dat veel studies niet over de dagelijkse praktijk gaan, maar over gevallen met enkelvoudige problemen en therapie, waarin de behandelaars erg goed getraind zijn. In studies naar het effect van therapie in de dagelijkse praktijk ligt die ergens rond de d=0,40. Dit vraagt om verbetering van de effectiviteit van hulpverlening.

 

Het model van Lambert

In de discussie over algemene hulpverleningsprincipes versus specifieke methodieken wordt vaak verwezen naar het model van Lambert. Lambert stelt dat maar 15 procent van het effect van een interventie toe te schrijven is aan de methodiek. Resultaten worden voornamelijk bepaald door extratherapeutische factoren, zoals cliënt- en omgevingskenmerken (40%), en algemeen werkzame factoren, zoals de cliënt-hulpverlener relatie of de mate waarin de hulp gestructureerd is (30%). Ook nog van invloed is het placebo-effect, oftewel ‘hoop en verwachting’ (15%), dit wil zeggen dat een cliënt die hoop heeft op een goede uitkomst, beter meewerkt aan de behandeling.

De consequenties van dit model zouden zijn dat veel onderzoek naar de effectiviteit van specifieke methodieken weinig nut heeft, dat de informatie voor hulpverleners over effectieve methodieken weinig relevant is, en dat de noodzakelijke verbetering van hulpverlening moet zitten in het verbeteren van algemeen werkzame factoren.

 

Na een analyse van de percentages van het model van Lambert blijkt dat er geen betrouwbare uitspraken gedaan kunnen worden over de verdeling van de percentages. Hier zijn een aantal redenen voor. De eerste reden is dat deze percentages kwalitatieve schattingen zijn en bovendien verouderd, omdat ze gebaseerd zijn op gedateerd onderzoek. In dit onderzoek wordt ook gefocust op de vraag wat de verschillen zijn tussen grote ‘therapiestromingen’, zoals cognitieve gedragstherapie of psychodynamische therapie, en niet op wat de beste therapie is bij een specifieke doelgroep.

 

De tweede reden is dat er verwarring heerst in de literatuur over het onderwerp. Deze verwarring is te danken aan verschillen in de terminologie die gebruikt wordt. De factor extratherapeutische invloed krijgt verschillende benamingen, en omvat ook steeds verschillende dingen (soms horen bijvoorbeeld de cliëntfactoren er wel bij, en soms worden deze apart genoemd).

 

Ten slotte is de factorverdeling van de percentages niet consistent, deze verschilt ook per onderzoek, dit komt door verschillende manieren van factorberekening die onderzoekers gebruiken. Het lijkt erop dat in de werking van therapie de algemene factoren een grote invloed hebben, maar de invloed van de specifieke technieken is nog niet duidelijk te bepalen.

 

Voorbeelden van algemeen werkzame factoren zijn het aansluiten bij motivatie van de cliënt, een goede kwaliteit van de cliënt-hulpverlener relatie, een goede structuur van de interventie, en professionaliteit van de hulpverlener. Door onderzoekers wordt vaak veel belang gehecht aan de cliënt-hulpverlener relatie, zij constateren dat er weinig verschil is in therapeutische benaderingen, zolang deze maar positief bijdragen aan de relatie met de cliënt. Dit onderzoek gaat echter meestal over therapie bij volwassenen, bij jongeren zit dit iets ingewikkelder in elkaar.

 

Het verband hangt af van een aantal factoren:

  • Het type probleem, bij bijvoorbeeld externaliserende problemen is het verband sterker.

  • Het tijdstip van meten, later in de therapie (bij langdurige therapie) is het verband sterker.

  • Het type informant, bij de therapeut als informant is het verband sterker.

  • Ook ontwikkelingsfactoren (zoals de cognitieve en psychosociale rijpheid) van kinderen spelen mee.

 

De relatie tussen cliënt en hulpverlener blijkt dus belangrijk te zijn, maar moet ook niet overdreven worden. Hierbij zijn twee relativeringen op zijn plaats. De eerste is dat de relatie bij kortdurende hulp dus minder van belang lijkt dan bij langdurende hulp. Ten tweede zijn er aanwijzingen dat ook hulp via internet en begeleide zelfhulp effectief kan zijn, dit maakt duidelijk dat de cliënt zelf ook een belangrijke werkzame factor is.

 

Toch hebben ook de specifieke methodieken invloed op het proces. Onder methodiek wordt verstaan de leer hoe te handelen, deze specificeert ook de technieken die worden toegepast. De technieken zijn de specifieke handelswijzen die een bepaald effect als doel hebben. Er bestaat een bepaalde verwevenheid tussen technieken en algemene factoren, deze verwevenheid bestaat op twee terreinen. Ten eerste zijn er basistechnieken die het karakter hebben van algemene factoren (bijvoorbeeld gestructureerd werken), en basistechnieken die een uitwerking hebben op algemene factoren (zo is reflectie op thema’s, een techniek, bevorderend voor de cliënt-hulpverlener relatie, een algemene factor). Ten tweede werken ook de specifieke technieken door in de kwaliteit van algemene factoren. Volgens onderzoek ontstaat mede door hulpverlening die specifiek op het probleem is toegesneden een goede relatie tussen hulpverlener en cliënt.

 

Maar er zijn ook aanwijzingen voor een eigenstandig effect van specifieke methodieken. Ten eerste blijkt uit onderzoek dat specifieke methodieken wel degelijk een aparte rol spelen, dit blijkt vooral bij specifieke methodieken die vooral werkzaam lijken bij bepaalde symptomen of stoornissen. Ook blijkt uit onderzoek dat het effect van hulpverlening ook afhankelijk is van de mate waarin deze goed geïmplementeerd wordt. Dit geeft aan dat specifieke methodieken het handelen van hulpverleners zo beïnvloeden dat dit apart van algemene factoren invloed uitoefent. Ten derde zijn er ook aanwijzingen dat specifieke methodieken ertoe leiden dat averechtse effecten of negatieve bijwerkingen worden voorkomen, door aan hulpverleners kennis te geven over hoe wel of niet in een bepaalde situatie of bij een bepaald probleem gehandeld moet worden.

 

Het model van Lambert blijkt dus tegenwoordig niet meer van toepassing te zijn. Dit komt omdat de implementatie van specifieke methodieken verbeterd is, dit verhoogt de effectiviteit en ook het aandeel van de specifieke methodiek in het totale effect. Het gaat er dus om dat een specifieke methodiek binnen een verband van algemene factoren uitgevoerd wordt en dat de methodiek ook goed en consequent wordt toegepast. Er moet dus niet alleen geïnvesteerd worden in het verbeteren van de algemene factoren in de hulpverlening, maar ook in het verbeteren van (de implementatie van) specifieke methodieken.

 

Supporting content II (teasers)
Samenvattingen van de voorgeschreven literatuur bij Behandeling en interventie gericht op psychosociale problemen, leerproblemen en ontwikkelingsproblemen (UU) 22/23

Samenvattingen van de voorgeschreven literatuur bij Behandeling en interventie gericht op psychosociale problemen, leerproblemen en ontwikkelingsproblemen (UU) 22/23

Samenvattingen van de voorgeschreven literatuur bij Behandeling en interventie gericht op psychosociale problemen, leerproblemen en ontwikkelingsproblemen (UU) 22/23

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Waarom een account aanmaken?

  • Je WorldSupporter account geeft je toegang tot alle functionaliteiten van het platform
  • Zodra je bent ingelogd kun je onder andere:
    • pagina's aan je lijst met favorieten toevoegen
    • feedback achterlaten
    • deelnemen aan discussies
    • zelf bijdragen delen via de 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Social Science Supporter
Promotions
oneworld magazine
verzekering studeren in het buitenland

Studeren in het buitenland, stagelopen of onderzoek doen? Check welke verzekeringen voor jou van toepassing zijn via de JoHo Insurances Foundation, of bereid je vertrek naar het buitenland voor

Study or work abroad: check your insurance options

Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.