Studiegids met artikelsamenvattingen voor Grondslagen van de Klinische Psychologie aan de Universiteit Utrecht

Samenvattingen per artikel bij Grondslagen van de Klinische Psychologie

Artikelsamenvattingen bij Grondslagen van de Klinische Psychologie

  • Voor 10+ samenvattingen bij de voorgeschreven artikelen van 23/24 en samenvattingen bij de voorgeschreven artikelen van voorgaande jaren
  • Zie de supporting content van deze studiegids om de artikelsamenvattingen te gebruiken

Inhoudsopgave

  • Artikelsamenvatting bij Conjectures and refutations van Popper
  • Artikelsamenvatting bij CBT at the Crossroads van Schaeuffele e.a.
  • Artikelsamenvatting bij Latent class growth analyses reveal overrepresentation of dysfunctional fear conditioning trajectories in patients with anxiety-related disorders compared to controls van Duits e.a.
  • Artikelsamenvatting bij The psychology of suicidal behavior van O ’Connor & Nock
  • Artikelsamenvatting bij Evidence-based psychotherapy van Cook e.a.
  • Artikelsamenvatting bij Why many clinical psychologists are resistant to evidence-based practice van Lilienfeld
  • Artikelsamenvatting bij Do psychotherapists improve with time and experience? van Goldberg e.a.
  • Artikelsamenvatting bij The five great myths of popular psychology van Lilienfeld e.a.
  • Artikelsamenvatting bij Positive Clinical Psychology van Wood & Tarrier
  • Artikelsamenvatting bij A systematic review and meta-analysis of psychological interventions to improve mental wellbeing van van Agteren e.a.

+ Artikelen voor de literatuuropdracht:

  • Articlesummary with Cognitive therapy and interpersonal psychotherapy reduce suicidal ideation independent from their effect on depression by Van Bentum a.o. - 2021
  • Articlesummary with Suicide ideation as a predictor of treatment outcomes in cognitive-behavioral therapy for unipolar mood disorders by Von Brachel a.o. - 2019
  • Articlesummary of Direct versus indirect psychosocial and behavioural interventions to prevent suicide and suicide attempts: A systematic review and meta-analysis by Meerwijk a.o. - 2016
  • Articlesummary with Robin Williams’ Suicide: A Case Study by Tohid - 2016

Voorgeschreven artikelen van voorgaande jaren:

  • Artikelsamenvattingen bij de voorgeschreven artikelen van Grondslagen van de Klinische Psychologie 2022/2023
  • Artikelsamenvattingen bij de voorgeschreven artikelen van Grondslagen van de Klinische Psychologie 2021/2022

Gerelateerde samenvattingen en studiehulp

Voor beschikbare en gerelateerde bulletsamenvattingen, boeksamenvattingen, oefenvragen, begrippenlijsten en studietips bij Psychologie, Pedagogische Wetenschappen en Interdisciplinaire Sociale Wetenschappen aan de Universiteit Utrecht, zie:

Supporting content I (full)
Artikelsamenvatting bij Conjectures and refutations: the growth of scientific knowledge van Popper - Chapter

Artikelsamenvatting bij Conjectures and refutations: the growth of scientific knowledge van Popper - Chapter


Wat is het verschil tussen wetenschap en pseudowetenschap?

Men gaat er normaal gesproken vanuit dat de wetenschap verschilt van pseudowetenschap doordat er in de wetenschap gebruik gemaakt wordt van de empirische methode en in de pseudowetenschap niet. Pseudo-empirische methoden bevatten ook observaties en experimenten, maar zijn niet wetenschappelijk of empirisch te noemen.

Pseudo-empirische methoden

Pseudotheorieën gebruiken bewijs vanuit de realiteit. Observaties in de realiteit bevestigen de pseudotheorieën, waarbij elke nieuwe observatie wordt geïnterpreteerd op basis van de vorige observatie. De theorieën bouwen dus op elkaar. Vaak worden observaties op zo’n manier gebruikt, dat het de theorie alleen maar kan bevestigen.

Wat is falsifieerbaarheid?

De filosoof Karl Popper (1902 – 1994) trok op basis van deze informatie een aantal conclusies. Hij stelde dat het makkelijk is om confirmatie te vinden as je alleen naar confirmatie zoekt. Confirmatie van een theorie zou alleen mogen worden beschouwd als deze het resultaat is van risicovolle voorspellingen. Hij stelde tevens dat elke goede wetenschappelijke theorie iets verbiedt, en dat wanneer een theorie niet door een bepaalde gebeurtenis als onwaar kan worden verklaard, deze niet wetenschappelijk is. Elke serieuze test om een theorie te toetsen moet een poging zijn om de onjuistheid van die theorie aan te tonen. Dit stelt toetsbaarheid gelijk aan falsificeerbaarheid. Het bevestigende bewijs van een theorie mag alleen worden geaccepteerd wanneer deze het resultaat is van een gefaalde poging om de onjuistheid van de theorie aan te tonen. Tot slot concludeerde hij dat ondanks dat sommige theorieën als onjuist worden bevonden, deze alsnog door bepaalde volgers als waar worden beschouwd.

Wat is het probleem van demarcatie?

Dus, voor de wetenschappelijke status van een theorie is de falsifieerbaarheid van een theorie belangrijk. Is de theorie niet falsifieerbaar, dan is het niet wetenschappelijk. Echter, een theorie die niet wetenschappelijk is, is niet per direct onbelangrijk. De theorie wordt alleen niet gesteund door empirisch bewijs. Het probleem van demarcatie gaat over de vraag wat de grens is tussen wel en niet-wetenschap.

Wat is Ludwig Wittgensteins (1889 – 1951) criteria van meaningfulness?

Ludwig Wittgenstein was een filosoof die stelde dat elke betekenisvolle propositie logisch moet kunnen worden gereduceerd tot elementaire proposities. Dit criteria is echter volgens Popper zowel te klein als te breed, daar het alles wat kenmerkend is voor de wetenschap uitsluit terwijl het pseudo-wetenschappen, zoals de astrologie, niet uitsluit. Popper stelt dat wetenschappelijke wetten niet kunnen worden gereduceerd tot elementaire proposities, omdat wetenschappelijke weten niet kunnen worden gededuceerd uit een bepaald aantal observaties.

Wat is het probleem van inductie?

De psychologische theorie van de filosoof David Hume (1711 – 1776) dient als een verklaring voor het feit dat we in wetten geloven (in uitspraken over de geregeldheden of constant aan elkaar verbonden gebeurtenissen). Deze theorie stelt dat dit het gevolg is van onze gewoontes. Popper heeft drie kritiekpunten:

  • Het typische resultaat van repetitie
  • Het ontstaan van gewoonten
  • Het karakter van ervaringen die kunnen worden beschreven als ‘geloven in een wet’

Op basis van observaties kan niets worden gezegd over datgene wat we nog niet hebben ervaren. Dat de zon tot nog toe elke dag is opgekomen, zegt nog niets over morgen. Theorieën kunnen daarom niet worden afgeleid uit observaties. Aan de hand van het criterium van falsifieerbaarheid hoeft de theorie dus nog niet te worden afgeschreven. Dus, zolang de zon blijft opkomen, is de theorie nog niet gefalsifieerd en hoeft deze nog niet te worden bestempeld als onjuist.

Inductie als repetitie

Popper beschouwt inductie als onlogisch en irrationeel. Hij stelt dat Hume’s psychologie gebaseerd is op herhaalde bevestigingen, welke acties doen veranderen in gewoontes en deze gewoontes in overtuigingen. Het zijn echter alleen repetities, en geen theorieën of wetten. Popper stelt op basis van Hume’s theorie dat het verkrijgen van kennis gedaan kan worden via een non-inductief proces, of via repetitie en inductie (en dus via een onlogische en irrationele procedure dat er voor zorgt dat alle kennis simpelweg overtuigingen zijn gebaseerd op gewoontes).

Artikelsamenvatting bij CBT at the Crossroads: The Rise of Transdiagnostic Treatments van Schaeuffele et al. - Chapter

Artikelsamenvatting bij CBT at the Crossroads: The Rise of Transdiagnostic Treatments van Schaeuffele et al. - Chapter


Hoe zijn transdiagnostische behandelingen ontwikkeld?

In de beginfase omvatte cognitieve gedragstherapie (CGT) een verzameling van algemene technieken zoals cognitieve herstructurering die werden toegepast op verschillende stoornissen. In de loop der jaren heeft het onderzoek vooruitgang geboekt en een toenemend aantal kenmerken van specifieke stoornissen geïdentificeerd, gevolgd door steeds nauwere definities van diagnoses. In reactie hierop werden effectieve stoornis-specifieke behandelingen ontwikkeld, wat resulteerde in een opkomst van evidence-based behandelingen voor specifieke diagnoses. De focus op stoornis-specifieke behandelingen vormt echter een scherp contrast met het feit dat 40% van de cliënten meer dan één diagnose heeft. Transdiagnostische behandelingen zijn gericht op de behandelingen van meerdere comorbide stoornissen. Hoewel er geen uniforme definitie is van transdiagnostische behandelingen, zijn ze gedefinieerd als behandelingen die dezelfde onderliggende behandelingsprincipes toepassen op psychische stoornissen, zonder het protocol af te stemmen op specifieke diagnoses. Schaeufelle en collega's (2020) definiëren transdiagnostische behandelingen als behandelingen die gericht zijn op meerdere comorbiditeiten tegelijk, ofwel door een protocol te bieden dat zich richt op gedeelde mechanismen tussen aandoeningen, ofwel door een behandeling te individualiseren voor de specifieke persoon en door die te richten op de unieke combinatie van comorbiditeiten. Tot op de dag van vandaag is er geen alomvattend theoretisch kader dat de afzonderlijke relatie, het samenspel of de hiërarchische organisatie van transdiagnostische processen verklaart. Onderzoek naar transdiagnostische processen staat vooralsnog in de kinderschoenen.

Welke classificaties voor transdiagnostische behandelingen onderscheiden we?

Toen transdiagnostische behandelingsprotocollen voor het eerst werden ontwikkeld, vertegenwoordigde de meerderheid uniforme uitgebreide protocollen die bij meerdere diagnoses zijn toegepast. Sindsdien zijn er alternatieven voor uniforme transdiagnostische benaderingen voorgesteld, in de vorm van meer geïndividualiseerde, op maat gemaakte of modulaire interventies. De tak van transdiagnostische behandelingen is dus heel divers en heterogeen. Transdiagnostische behandelingen omvatten een spectrum van verschillende behandelingen.

Uniforme transdiagnostische benaderingen zijn protocollen die als geheel worden toegepast op een reeks verschillende aandoeningen en die de afgelopen jaren zijn ontwikkeld met een transdiagnostische focus. Deze behandelingen richten zich vaak op veronderstelde gedeelde mechanismen tussen aandoeningen. Aan de andere kant omvatten geïndividualiseerde transdiagnostische benaderingen een reeks benaderingen waarbij een behandeling op het individu is afgestemd. Transdiagnostische behandelingen kunnen variëren in termen van de setting waarin ze worden aangeboden aan de cliënt.

Welke third wave-therapieën worden toegepast als transdiagnostische behandeling?

Third wave-therapieën worden gekenmerkt door een nadruk op hoe de cliënt omgaat met ervaringen, hoe hij of zij deze interpreteert en verwerkt, en neemt een accepterende houding aan ten opzichte van deze ervaringen. Sommige third wave-therapieën zijn compatibel met het transdiagnostische perspectief en recente publicaties hebben de transdiagnostische toepasbaarheid van deze behandelingen benadrukt. 

  • Metacognitieve therapie (MCT) is een transdiagnostische therapiebenadering die zich richt op metacognities; cognities over onbeheersbaarheid, gevaarlijkheid of het belang van gedachten en gevoelens. In plaats van de inhoud van een specifieke gedachte te veranderen, richt metacognitieve therapie zich op metacognities die repetitief negatief denken in stand houden door middel van verschillende technieken zoals mindfulness oefeningen of gedragsexperimenten. MCT is effectief bevonden voor de behandeling van verschillende aandoeningen.
  • Acceptatie en toewijding therapie (ACT) is een therapiebenadering die is gericht op het vergroten van psychologische flexibiliteit door zich te richten op verschillende processen die relevant zijn voor verandering: acceptatie, cognitieve defusie, context, waarden en toegewijde actie. De flexibiliteit waarmee ACT-principes worden toegepast op verschillende aandoeningen benadrukt het transdiagnostische karakter van ACT.
  • Mindfulness interventies zijn een andere vorm van immens populaire transdiagnostische behandelingen.
  • Dialectische gedragsmatige therapie wordt toegepast bij cliënten met een borderline persoonlijkheidsstoornis. Hoewel elementen van DGT waardevol zijn voor transdiagnostische toepassingen, is de volledige grondgedachte mogelijk niet universeel geschikt voor een breed scala van individuen.

Welke third wave-therapieën worden toegepast binnen de tak van cognitieve gedragstherapie?

Third wave-therapieën binnen de tak van cognitieve gedragstherapie (CGT) hebben transdiagnostische principes geïmplementeerd en kunnen dus worden beschouwd als effectieve transdiagnostische behandelingsopties. Hoewel sommige third wave-therapieën van CGT oorspronkelijk werden ontwikkeld voor de behandeling specifieke aandoeningen, zijn ze uitgebreid tot de behandeling van andere aandoeningen. Bij het overwegen van de transdiagnostische toepasbaarheid van een bepaald protocol moet niet alleen worden gekeken naar studies naar symptoomverbetering, maar ook naar patiënttevredenheid, therapietrouw en verbetering van comorbide klachten. 

Since 2000 worden cognitieve gedragstherapieën ontwikkeld met een transdiagnostisch perspectief. Het Uniform Behandelingsprotocol Voor Emotionele Stoornissen is een protocol binnen de cognitieve gedragstherapie. Het protocol is gebaseerd op de veronderstelling dat een verhoogd negatief affect en pogingen om deze emoties te vermijden de kern vormen van emotionele stoornissen. Het protocol omvat drie kernprincipes om overeenkomsten tussen emotionele stoornissen aan te pakken:

  • Het eerste kernprincipe gaat over het bewust maken van emoties.
  • De tweede kern is het vergroten van de cognitieve flexibiliteit.
  • Ten slotte is het doel om het vermijden van emoties te verminderen.

Fairburn en collega's (2003) stellen dat boulimia, anorexia en een grote groep atypische eetstoornissen vier instandhoudingsprocessen gemeen hebben: perfectionisme, een laag zelfbeeld, stemmingsintolerantie en interpersoonlijke problemen. Ze concludeerden dat de eenvoudigere behandeling de standaard behandelingsoptie zou moeten zijn en dat de meer complexe behandeling zou moeten worden voorgeschreven aan patiënten met duidelijke afwijkingen in deze onderliggende mechanismen.

De meeste uniforme benaderingen richten zich op gedeelde mechanismen tussen aandoeningen om verschillende aandoeningen tegelijk te behandelen. Er zijn ook uniforme transdiagnostische benaderingen die zich niet richten op gedeelde processen tussen stoornissen, maar in plaats daarvan op niet-psychopathologische uitkomsten die tussen stoornissen worden gedeeld. Er is al met al een sterke wetenschappelijke basis voor een groot aantal uniforme benaderingen.

Wat houdt de geïndividualiseerde benadering precies in?

Transdiagnostische benaderingen op maat, ook wel geïndividualiseerde benaderingen genoemd, verschillen in de manier waarop ze behandelmodules of interventies voor de individuele patiënt selecteren. Een klassiek voorbeeld van individualisering is het gebruik van klinische casusformulering om interventies uit verschillende behandelpakketten te integreren. In plaats van componenten over behandelingen heen te integreren, zijn modulaire behandelpakketten voorgesteld die een flexibele aanpassing binnen één behandelpakket mogelijk maken. Beslissingen over moduleselectie in modulaire behandelingen kunnen gebaseerd zijn op:

  • een klinisch oordeel, rekening houdend met diagnose of indruk in beoordelingsgesprekken;
  • gegevens, gebaseerd op baseline beoordelingsgegevens of meer geavanceerde algoritmen;
  • of een combinatie van klinisch oordeel en gegevens.

Persons (2012) heeft de casusformuleringsbenadering van CGT ontwikkeld, die een compromis biedt tussen het afstemmen van behandelingen op het individu en het leveren van op bewijs gebaseerde behandelingen en waarmee de kloof tussen wetenschap en praktijk wordt overbrugd. De casusformulering heeft als doel om het nomothetische (algemene) protocol te vertalen naar een idiografisch (geïndividualiseerd) behandelplan. Binnen dit kader formuleert de behandelaar hypothesen over de transdiagnostische mechanismen die alle problemen en aandoeningen van de patiënt veroorzaken en in stand houden. Op basis hiervan wordt een behandeling ontworpen die specifiek gericht is op die veronderstelde mechanismen. Een belangrijke hoeksteen in deze aanpak is het monitoren van de voortgang bij elke sessie om de effectiviteit van de behandeling te evalueren en de hypothesen te testen.

Een andere mogelijkheid ligt in het afstemmen van behandelingen op de beweegredenen van de patiënt. De motieven-georiënteerde therapeutische relatie is een belangrijk onderdeel van de Grawe's Psychologische Therapie. Grawe's Psychologische Therapie biedt een ander perspectief op het leveren van effectieve en geïndividualiseerde therapie door de nadruk te leggen op veranderingsmechanismen in plaats van psychotherapeutische interventies en technieken. Op basis van de klinische casusformulering wordt een individueel therapieplan afgeleid dat optimaal is gericht op deze veranderingsmechanismen en gericht is op de motieven van de patiënt.

Het afstemmen van behandelingen op basis van een klinisch oordeel lijkt erg effectief te zijn. Beslissingen over het individualiseren van de inhoud van therapie kunnen ook gebaseerd zijn op gegevens, hetzij op cut-offs in vragenlijsten of meer geavanceerde algoritmen. De behandeling op maat leverde grote within-effectgroottes op in het onderzoek van Johansson en collega's (2012). Hoewel er geen verschil werd waargenomen tussen gestandaardiseerde therapieën en op maat gemaakte therapie, werken de op maat gemaakte therapieën beter voor deelnemers met meer symptomen  en comorbiditeit.

Geïndividualiseerde benaderingen omvatten een breed scala aan behandelingen, van modulaire face-to-face tot internetgebaseerde interventies, en van casusformuleringsbenaderingen tot evidence-based behandelingen. Over het algemeen zijn de resultaten van geïndividualiseerde therapieën veelbelovend en suggereren ze dat op maat gemaakte behandelingen even effectief kunnen zijn als gestandaardiseerde behandelingen. Hoewel de vraag blijft of behandelingen op maat daadwerkelijk effectiever zijn dan gestandaardiseerde behandelingen, bieden ze mogelijk een betere match tussen patiënt en behandelprogramma, hebben ze voordelen bij de behandeling van hoge symptoomlast/comorbiditeit, lagere behandelkosten, en zijn er minder sessies nodig. Ze kunnen ook leiden tot een hogere tevredenheid over de behandeling vanuit de therapeut.

Welke punten van discussie draagt dit artikel aan?

Transdiagnostische behandelingen zijn even effectief als stoornisspecifieke therapie, maar het blijft vooralsnog onduidelijk of transdiagnostische behandelingen ook hun beoogde doel van het aanpakken van comorbide klachten vervullen. Schaeuffele en collega's (2020) voorzien in dit artikel dat de volgende proposities de huidige staat van transdiagnostische behandelingen verder kunnen brengen in termen van uitvoerbaarheid en effectiviteit:

  • We moeten een alternatief diagnostisch systeem gaan hanteren.
  • We moeten modularisatie omarmen.
  • We moeten behandelmodules matchen aan specifieke processen.
  • We moeten technologie integreren in transdiagnostische behandelmethodes.
  • We moeten focussen op de krachten als wel de zwakke punten van transdiagnostische behandelingen.

Welke conclusies kunnen we trekken?

Transdiagnostische benaderingen van de conceptualisering en behandeling van psychische stoornissen hebben de afgelopen tien jaar meer aandacht gekregen. Transdiagnostische benaderingen richten zich op een breder scala aan stoornissen en kunnen comorbiditeiten effectief behandelen. Daardoor hebben ze het potentieel om de opleidingskosten voor therapeuten te verlagen en de toegang tot evidence-based behandelingen voor een groot aantal patiënten te vergroten. Modulaire benaderingen of via internet geleverde interventies zijn vooral veelbelovend bij het vergemakkelijken van de verspreiding en het overbruggen van de behandelingskloof in regio's met beperkte toegang tot systemen voor geestelijke gezondheidszorg. De huidige stand van het onderzoek wordt echter beperkt door kleine steekproefomvang, heterogene definities van transdiagnostische benaderingen en heterogene vergelijkingsgroepen. Een veelbelovende toekomstbenadering ligt in het combineren van individualisering en technologie door behandelingen aan te bieden die gebaseerd zijn op ideografische problemen en sterke punten, ongeacht de diagnose, en ondersteund worden door realtime feedback.


Artikelsamenvatting bij Latent class growth analyses reveal overrepresentation of dysfunctional fear conditioning trajectories in patients with anxiety-related disorders compared to controls van Duits et al. - Chapter

Artikelsamenvatting bij Latent class growth analyses reveal overrepresentation of dysfunctional fear conditioning trajectories in patients with anxiety-related disorders compared to controls van Duits et al. - Chapter


Wat is de context van deze experimenten?

Recente studies die meta-analyses gebruikten, hebben geprobeerd om individuele trajecten in angstverwerving en -uitroeiing te onderzoeken. Eerder onderzoek door Duits et al. (2017) heeft verschillen aangetoond in het verwerven en uitsterven van angst tussen patiënten met angstgerelateerde stoornissen en vergelijkingspersonen. Tot nu toe lag de focus vooral op het vergelijken van angstconditioneringsprocessen op groepsniveau. Hierdoor is er meer onderzoek nodig om individuele trajecten te onderzoeken.

In dit eerste experiment zijn gegevens uit het experiment van Duits et al. (2017) opnieuw geanalyseerd om latente angstconditioneringstrajecten te bestuderen in een steekproef met zowel patiënten met angstgerelateerde stoornissen als gezonde vergelijkingspersonen om angstverwerving en -extinctie te meten. In het tweede experiment wordt de relatie tussen latente angstconditioneringstrajecten en cognitieve gedragstherapie (CGT) in de patiëntengroep onderzocht.

Welke methode is gebruikt voor onderzoek 1?

Aan dit experiment deden 104 patiënten met verschillende angststoornissen en 93 gezonde vergelijkingspersonen mee. De diagnoses van de 104 patiënten werden gesteld volgens de DSM-IV-TR-criteria voor angststoornissen. Ze omvatten sociale angststoornis, paniekstoornis en/of agorafobie, obsessieve-compulsieve stoornis, posttraumatische stressstoornis, gegeneraliseerde angststoornis, hypochondrie en specifieke fobie.

Alle deelnemers voltooiden een angstconditioneringstaak voordat ze met CGT begonnen. CGT omvatte gemiddeld 21 sessies van 45 en 50 minuten die werden toegepast door goed opgeleide gediplomeerde cognitief gedragstherapeuten of psychologiestagiairs onder hun strikt toezicht. De angstconditioneringstaak was dezelfde als in het experiment van Duits et al. (2017) werden twee foto's van gezichten met neutrale uitdrukking tegen een gekleurde achtergrond als stimuli getoond. Een elektrische schok die zeer vervelend maar niet pijnlijk was voor een van de deelnemers, was een ongeconditioneerde stimulus (VS). Eerst werden CS+ (foto's met schok) en CS- (foto's zonder schok) aan de deelnemers getoond. In latere fasen ontvingen de deelnemers expliciete mondelinge en schriftelijke instructies over CS-US-onvoorziene omstandigheden.

Angst en Amerikaanse verwachting werden beoordeeld met behulp van visuele analoge schalen (VAS). Angstclassificaties werden verkregen na de pre-acquisitie, niet-geïnstrueerde acquisitie, geïnstrueerde acquisitie en uitdovingsfasen met een schaal van 0 tot 100.

De gegevensgestuurde exploratieve statistische methode van LCGA werd gebruikt om latente trajectklassen te identificeren. In het beste model dat voor dit experiment kon worden gemaakt, kregen deelnemers een waarschijnlijkheidsscore voor elk traject en werden ze toegewezen aan een specifiek traject op basis van hun hoogste waarschijnlijkheidsscore.

Wat zijn de resultaten van onderzoek 1?

Wat resulteerde in de angstscores voor de CS+?

Resultaten van de LCGA op angstscores voor de CS+ leidden tot de selectie van een 3-klassenmodel met groepen van 'normale conditionering' (50%), 'lage angstconditionering' (32%) en 'slechte uitsterving' (18%). Van de normale conditioneringsgroep was 53% geduldig, van lage angstconditionering 38% en van slechte extinctie 78%.

Wat resulteerde in de angstscores voor de CS-?

Voor de beoordeling van angst voor de CS- waren er twee klassen: 'normaal veiligheidsleren' van 70% van de deelnemers en 'verminderd veiligheidsleren' van 30%. Klinische status bleek hiervan een significante voorspeller te zijn: patiënten met angstgerelateerde stoornissen werden vaker gekenmerkt door verhoogde angstreacties op de CS- dan vergelijkingspersonen die vaker lage angstreacties vertoonden.

Wat resulteerde in de Amerikaanse verwachtingsclassificaties voor de CS+?

Er was een 2-klasse model met betrekking tot de Amerikaanse verwachtingsscores voor de CS+ met een groep van 'normale conditionering' (87%) en 'slechte uitsterving' (13%). Van de eerste groep was 50% patiënt en van de tweede 69%.

Wat resulteerde in de Amerikaanse verwachtingsclassificaties voor de CS-?

Er was ook een 2-klasse model met betrekking tot de Amerikaanse verwachtingscijfers voor de CS-. De grootste groep kreeg een traject 'normaal veiligheidsleren' (89%) en de tweede groep 'gestoord veiligheidsleren' (11%). 51% van de eerste groep waren patiënten, 67% van de tweede groep.

Welke methode is gebruikt voor onderzoek 2?

Treatment outcome was defined as the percentage of change between baseline and post-treatment for each outcome measure. Positive values indicate improvement after treatment. The predictive value of trajectories on treatment outcome (measured with BSI or BDI-II) was studied in patients with the use of linear regression analyses. All regression analyses were conducted separately per trajectory model, measure of treatment outcome and stimulus type (CS+ or CS-).

Wat zijn de resultaten van onderzoek 2?

Er waren geen verschillen in het aantal therapiesessies tussen patiënten uit verschillende trajecten en geen significant verschil in behandeluitkomst tussen patiënten die psychotrope medicatie gebruikten tijdens de therapie en patiënten die geen medicatie gebruikten.

Patiënten met een traject geassocieerd met maladaptief leren van angst (slechte extinctie of verminderd veiligheidsleren) vertoonden gemiddeld minder verbetering na behandeling. Maar er leek geen significant verband te zijn tussen slechte CS+-blussers en een slechter behandelresultaat of tussen deelnemers met verminderde leer- en behandelresultaten op het gebied van CS-veiligheid.

Trajecten op basis van verwachtingscijfers in de VS lieten geen significant verband zien tussen slechte CS+-blussers en een slecht behandelresultaat. Er was echter een significant verband tussen deelnemers met een verminderd leerproces op het gebied van CS-veiligheid en een slechter behandelresultaat.

Hoe kunnen deze experimenten worden afgezet tegen andere relevante experimenten?

In onderzoek 1 toonden resultaten van subjectieve uitkomstmaten onaangepaste angstleertrajecten aan die overeenkomen met de disfunctionele angstleerverschijnselen die eerder werden waargenomen bij patiënten met angstgerelateerde stoornissen door Duits et al. (2017) en Lissek et al. (2005). In lijn met onderzoek van Galatzer-Levy et al. (2017) bleek dat deze onaangepaste trajecten van slechte uitroeiing van angst en van verminderd veiligheidsleren verband lijken te houden met een specifiek tekort aan veiligheidsleren.

Dat de 'normale' conditioneringstrajecten (die adaptieve extinctie en veiligheidsleren vertegenwoordigen) bijna evenveel patiënten als vergelijkende proefpersonen met zich meebrachten, onderstreept de variatie tussen proefpersonen met een angststoornis in veiligheidsleren.

Verschillende trajecten voor angstconditionering konden worden geïdentificeerd op basis van subjectieve beoordelingen, maar nog geen verschillende trajecten op basis van schrikgegevens met behulp van LCGA. Hiervoor is meer onderzoek nodig.

Omdat eerdere gegevens zijn gebruikt, bestaat het risico op herhaling van monsterspecifieke effecten. Dit is de reden waarom de huidige resultaten replicatie en uitbreiding in een grotere onderzoeksgroep nodig hebben. Ook kan een meer gedetailleerde profilering van patiënten worden gebruikt om de associatie tussen patiëntkenmerken en (dis)functionele angstconditioneringstrajecten verder te bestuderen. Toekomstige studies kunnen ook gericht zijn op het onderzoeken of de geïdentificeerde angstconditioneringstrajecten stoornisspecifiek zijn.

Door meer inzicht te krijgen in dit onderwerp, kunnen we uiteindelijk voorspellen wie op CGT zal reageren en voor wie we augmentatiestrategieën moeten ontwerpen die cognitieve, farmacologische of neuromodulatieve technieken omvatten.

The psychology of suicidal behavior - O ’Connor & Nock - 2014 - Artikel

The psychology of suicidal behavior - O ’Connor & Nock - 2014 - Artikel


Wat is het doel van dit artikel?

Wereldwijd, zelfmoord is de veertiende meest voorkomende doodsoorzaak, verantwoordelijk voor 1-5% van alle sterfgevallen. Hoe ontstaan suïcidale gedachten en gedragingen? Hoewel er een heel aantal risicofactoren zijn geïdentificeerd voor de ontwikkeling van suïcidaal gedrag (bijvoorbeeld: lage sociaal-economische status, jongeren, vrouwen, ongetrouwd), zijn deze op zichzelf onvoldoende om de oorzaak van suïcidaal gedrag echt te begrijpen. Het is bekend dat het gaat om een interactie van verschillende factoren, maar er is nog veel onduidelijkheid over hoe en waarom deze factoren samenwerken. In dit artikel, een review studie, worden de recente ontwikkelingen besproken betreffende de theoretische, klinische, en empirische psychologische wetenschap gericht op het ontstaan van suïcidale gedachten. Hierbij wordt het centrale belang van de psychologische factoren extra benadrukt. De rationale hierachter is dat zelfmoord wellicht de doodsoorzaak is die het meest wordt beïnvloed door psychologische factoren, omdat iemand bewust de keuze maakt om diens leven te beëindigen. Het doel van dit artikel is om een samenvatting te geven van de nieuwste ontwikkelingen betreffende de psychologie van suïcidaal gedrag. 

Wat wordt er bedoeld met zelfmoord en suïcidaal gedrag?

Zelfmoord is de bewuste handeling van een individu om diens leven te beëindigen. Suïcidaal gedrag verwijst naar de gedachten en gedragingen gerelateerd aan een individu met de intentie om diens leven te beëindigen. 

Welke psychologische theorieën zijn er over suïcidaal gedrag?

Hoewel suïcidaal gedrag pas sinds de jaren '50 van de vorige eeuw veelvuldig wordt onderzocht, zijn de meeste recente theorieën terug te leiden naar Freud. De meeste modellen bestaan uit een combinatie van het benadrukken van kwetsbaarheid-stressmodel (in het Engels: diathesis-stress model) en cognitie. Het kwetsbaarheid-stressmodel (gepromoot door Schotte and Clum, 1987) gaat ervanuit dat een individu enerzijds een kwetsbaarheid (diathesis) in zich draagt, en anderzijds dat omgevingsfactoren (stressors) een rol spelen. De negatieve gevolgen van reeds aanwezige kwetsbaarheid worden benadrukt wanneer de stressoren worden geactiveerd. Cognitieve (en gedrags-) modellen worden vooral gebruikt bij de ontwikkeling en het beloop van behandeltrajecten. 

Welke psychologische risicofactoren en beschermende factoren spelen een rol bij het ontstaan van suïcidaal gedrag?

Er zijn vele risicofactoren en beschermende factoren die een rol spelen bij het ontstaan van suïcidaal gedrag. Deze kunnen worden onderverdeeld in vier clusters: (1) persoonlijkheid en individuele verschillen; (2) cognitieve factoren; (3) sociale factoren; (4) negatieve levensgebeurtenissen. In Tabel 1 worden de belangrijkste risicofactoren en beschermende factoren besproken. Deze zijn belangrijk, omdat ze vaak zijn opgenomen in theoretische modellen, of omdat ze veelvuldig worden besproken in de literatuur, of omdat ze mogelijk van invloed kunnen zijn en nog nader onderzocht moeten worden. Hoewel in dit artikel bij iedere factor een korte toelichting wordt gegeven, wordt er geen aandacht besteed aan het mogelijke mechanisme waarop deze factoren samen resulteren in een verhoogd risico op suïcidaal gedrag. De auteurs van het artikel benadrukken dat dit een belangrijk doel is in toekomstig onderzoek. 

Tabel 1. Risicofactoren en beschermende factoren

Persoonlijkheid en
individuele verschillen
Cognitieve factorenSociale factorenNegatievelevensgebeurtenissen
Risicofactoren:Risicofactoren:Risicofactoren:Risicofactoren:
  • Hopeloosheid
  • Impulsiviteit
  • Perfectionisme
  • Neurocitisme en extraversie

 

  • Cognitieve rigiditeit (inflexibiliteit)
  • Ruminatie (herhalende focus op symptomen van ellende)
  • Onderdrukken van gedachten
  • Bias in autobiografisch geheugen
  • Perceived burdensomeness (het gevoel een "last" te zijn voor anderen)
  • Verhoogde pijndrempels en -tolerantie
  • Tekorten in probleemoplossend vermogen en coping
  • Agitatie (een staat van angstige opwinding)
  • Impliciete associatie tussen zichzelf en de dood
  • Bias in aandacht (meer aandacht voor stimuli verbonden met suïcide)
  • Defeat / entrapment (het gevoel te hebben niet te kunnen ontsnappen aan stressvolle situaties)
  • Familiegeschiedenis
  • Ervaring met suïcide in de omgang (met name een sterk verband met suïcidaal gedrag van de moeder)
  • Social media (op die manier in aanraking ermee komen)
  • Sociale isolatie 
  • Negatieve levensgebeurtenissen tijdens de kindertijd (fysiek, emotioneel, seksueel misbruik; huiselijk geweld; ziekte, scheiding of overlijden van ouders)
  • Traumatische gebeurtenissen tijdens de volwassenheid
  • Ziekte (fysieke ziekte, zoals chronische pijn, hartizekte, ademhalingsproblemen)
  • Andere interpersoonlijke stressoren (gepest zijn/worden, relatieproblemen, enzovoort)
Beschermende factoren:Beschermende factoren:Beschermende factoren:Beschermende factoren:
  • Optimisme
  • Veerkracht
  • Belonginess (het gevoel ergens bij te horen)
  • Positief toekomstbeeld en doelen kunnen aanpassen
  • Redenen om te leven
  • Sociaal netwerk (een sociaal vangnet)
 

Paradoxaal genoeg blijkt dat het onderdrukken van ongewenste gedachten over suïcide juist de frequentie van ongewenste gedachten doet toenemen. Meerdere recente studies hebben een verband aangetoond tussen thought suppression en suïcidale gedachten en pogingen. 

Hoe wordt suïcidaal gedrag behandeld in de praktijk?

Naar schatting ontvangt 60% van de mensen met suïcidaal gedrag geen behandeling. Vaak willen mensen het probleem zelf oplossen en zoeken ze dus niet (actief) naar hulp. Toekomstig onderzoek is nodig om effectieve manieren te ontwikkelen om mensen die rondlopen met suïcidale gedachten te verbinden met effectieve behandelvormen. 

Uit onderzoek blijkt dat het behandelen van depressie niet effectief is voor de behandeling van suïcide. Er is enig bewijs dat cognitieve therapie en gedragstherapie effectief zijn bij mensen die eerder al een suïcidepoging hebben gepleegd. Er zijn nog weinig interventies die voorkomen dat mensen een eerste poging doen. Recent zijn er enkele nieuwe veelbelovende interventies ontwikkeld, die nog nader onderzocht moeten worden (componenten als samenwerkend leren, management, therapeutische alliantie, mentalisatie, safety-planning, enzovoort). De auteurs benadrukken dat toekomstig onderzoek betreffende de risicofactoren en beschermende factoren en ook betreffende de behandeling van suïcidaal gedrag zich vooral moet richten op de invloed van psychologische factoren. 

Artikelsamenvatting bij Evidence-based psychotherapy: Advantages and challenges van Cook et al. - Chapter

Artikelsamenvatting bij Evidence-based psychotherapy: Advantages and challenges van Cook et al. - Chapter


Wat zijn evidence-based psychotherapieën?

Evidence-based psychotherapieën zijn effectieve, bevorderende en kostenefficiënte behandelingen die kunnen worden ingezet bij een grote verscheidenheid aan psychische stoornissen. Vaak wordt psychotherapie geprefereerd boven farmacologische therapieën, omdat deze niet invasie is.

Wat is de geschiedenis van evidence-based therapie?

De wortels van de evidence-based benadering bevinden zich eeuwen terug, maar het werd pas een populaire invalshoek vanaf de jaren 90 van de vorige eeuw. Sackett (1996) formuleerde voor het eerst een definitie voor evidence-based geneeskunde. Samen met zijn collega's stelde hij dat evidence-based geneeskunde kan worden gedefinieerd als het gewetensvolle, expliciet een oordeelkundige gebruik van het beste bewijsmateriaal dat op dat moment aanwezig is bij het nemen van beslissingen over de zorg voor individuele patiënten. Sackett stelde dat dit een integratie van de klinische expertise van de beoefenaar vereist met de best beschikbare gegevens die zijn verkregen door middel van systematische onderzoeken.

Hoe wordt de evidence-based praktijk toegepast binnen de psychotherapie?

De American Psychological Association (APA) heeft een beleid geformuleerd voor een goede evidence-based uitvoering van psychotherapie. Dit beleid legt de nadruk op het integreren van het best beschikbare onderzoek met klinische expertise in de context van de cultuur, individuele kenmerken en persoonlijke voorkeuren van de patiënt. Het beste onderzoeksbewijs verwijst naar gegevens van meta-analyses, gerandomiseerde gecontroleerde onderzoeken, effectiviteitsonderzoeken en procesonderzoeken. Daarnaast kan er informatie worden verkregen uit afzonderlijke casusrapporten, systematische casusstudies, kwalitatief en etnografisch onderzoek en klinische observaties. Volgens het beleid van APA wordt de effectiviteit van elke psychotherapie sterk beïnvloedt door de unieke karaktereigenschappen van de cliënt. Eén van de doelen van evidence-based psychotherapie is het maximaliseren van de invloed van de keuze van de patiënt met betrekking tot de verschillende opties voor behandeling.

Wat zijn de sterke kanten van evidence-based psychotherapie?

Door de toepassing van onderzoek in de klinische praktijk, gebruiken zorgverleners wetenschappelijk bewijs in plaats van alleen te vertrouwen op persoonlijke mening. Evidence-based practice zorgt er daarnaast voor dat zorgverleners de beschikbare gegevens kritisch beoordelen en toepassen op de individuele omstandigheden van een patiënt. Bovendien helpt het gebruik van evidence-based psychotherapie zorgverleners bij het bepalen van behandelplannen, ook in situaties waarin er beperkte gegevens of ervaring zijn.

Een misvatting over het gebruik van evidence-based psychotherapie is dat het bewijs, om bruikbaar te zijn, afkomstig moet zijn van een gerandomiseerde, gecontroleerde studie. Echter, in feite kan het bewijs tal van methodologieën omvatten, zolang het bewijsmateriaal wordt beoordeeld en op de juiste manier wordt toegepast bij klinische besluitvorming. 

Uiteindelijk is het doel van EBP de promotie en implementatie van psychotherapieën die veilig, consistent en kosteneffectief zijn. Hierdoor worden evidence-based psychotherapieën geassocieerd met een hogere kwaliteit, meer verantwoordelijkheid en de verbetering van de volksgezondheid.

Wat zijn de uitdagingen binnen de evidence-based praktijk van psychotherapie?

Ondanks de vele sterke punten van het gebruik van evidence-based psychotherapie, zijn er uitdagingen waarmee rekening moet worden gehouden.

  • Ten eerste zijn er zorgen geuit over de generaliseerbaarheid van de bevindingen. De omstandigheden en kenmerken van onderzoek naar gerandomiseerde gecontroleerde behandelresultaten verschillen aanzienlijk van de klinische praktijk. Een voorbeeld hiervan is dat steekproeven in onderzoek vaak minderheden in de populatie en mensen met comorbide stoornissen ondervertegenwoordigen.
  • Hiernaast zijn er een aantal duidelijke verschillen tussen de processen van veelgebruikte psychotherapieën en de evidence-based praktijk (EBP). EBP heeft bijvoorbeeld de neiging zich te focussen op het verlichten van symptomen of stoornissen, terwijl veel mensen psychotherapie zoeken om effectiever om te gaan met de uitdagingen van het leven en een groter gevoel van geluk in hun leven te creëren.
  • Ten derde is het volledig vertrouwen op wetenschappelijk onderzoek is problematisch, omdat voldoende bewijs ontbreekt. Er zijn geen overeengekomen criteria om te bepalen of een psychotherapie evidence-based of empirisch ondersteund is of wanneer iets statistisch significant is. Professionals zouden tijdig toegang moeten hebben tot informatie voor een optimale implementatie hiervan. Dit is een uitdaging omdat er vaak vertragingen zijn tussen de uitvoering van onderzoek en publicatie, en vervolgens van publicatie tot toepassing in de praktijk of het beleid.
  • Ten vierde, een te grote nadruk op het gebruik van evidence-based psychotherapieën zou ten onrechte andere klinische hulpmiddelen kunnen negeren, met name de eigen klinische ervaring van professionals. Aan de andere kant is het ook zo dat wanneer evidence-based psychotherapieën te weinig worden toegepast, het risico bestaat dat hun waarde vermindert, vooral als ze worden toegepast op patiënten voor wie de effectiviteit beperkt zal zijn.
  • Ten slotte, de toepassing van evidence-based psychotherapieën kan een last vormen op het gebied van permanente educatie en training. Clinici die evidence-based psychotherapieën gebruiken, moeten up-to-date kennis hebben van het laatste bewijs dat huidige of nieuwe methoden ondersteunt, wat natuurlijk veel tijd kost.

Wat zijn de misvattingen over evidence-based psychotherapie?

Er bestaat een misvatting dat evidence-based psychotherapieën slechts praktijkinstructies zijn die klinische professionals dwingen tot de toepassing van een handleiding met procedures. Echter is het in de praktijk zo dat de meeste richtlijnen klinische expertise en het klinisch oordeel sterk aanraden in de praktijk van psychotherapie. Er bestaat ook een misvatting dat  aangeboden psychotherapie nooit zal kunnen voldoen aan de EBP-criteria omdat de gegevens ontoereikend of gebrekkig zijn. Hoewel al het onderzoek beperkingen heeft, is de sleutel tot evidence-based psychotherapieën het gebruik van het best beschikbare bewijs.

Hoe wordt evidence-based psychotherapie toegepast?

Verschillende factoren zijn belangrijk voor de optimale implementatie van evidence-based psychotherapie: de relatie, betrouwbaarheid, een context van flexibiliteit en aanbieders.

  • Hoewel er veel aandacht is besteed aan de waarde van evidence-based psychotherapieën, is er ook aanzienlijk veel bewijs dat de therapeutische relatie een substantiële en consistente bijdrage levert aan de resultaten van psychotherapie. De therapeutische relatie vormt samen met de behandelmethoden, kenmerken van de patiënt en kenmerken van de behandeling de factoren die de effectiviteit van een psychotherapeutische behandeling bepalen. Elementen die waarschijnlijk belangrijk zijn voor een goede therapeutische relatie zijn onder meer consensus over het doel van de therapie, een goede samenwerking en positieve waardering en ondersteuning vanuit de therapeut. Psychotherapeuten moeten prioriteit geven aan het begrijpen van hun patiënten, hen herkennen als aanjagers van verandering binnen sessies, ze ondersteunen als zelfgenezers en hun interventies opzettelijk vormgeven op basis van afstemming op de ervaringen van de patiënten met psychotherapie.
  • Naast de aandacht voor een goede therapeutische relatie, moeten evidence-based psychotherapieën een hoge mate van betrouwbaarheid kennen zodat de kerncomponenten van de psychotherapie worden geïmplementeerd. De kerncomponenten worden vaak gedefinieerd door de evidence-based psychotherapie-ontwikkelaars in termen van de kenmerken van de populatie, de inhoud van de psychotherapie, de context of setting van de interventie en volgorde van de behandeling. Betrouwbaarheid binnen een evidence-based psychotherapie is erg belangrijk.
  • Hoewel betrouwbaarheid een cruciaal onderdeel is voor een succesvolle evidence-based psychotherapie is de implementatie van flexibiliteit ook noodzakelijk. Flexibiliteit verwijst naar gebieden waar de toepassing van de psychotherapie verschilt van de specifieke EBP, zoals afwijkingen van het handmatige protocol of geïndividualiseerde toepassingen op basis van patiëntkenmerken. Flexibele implementatie moet nog steeds de kerncomponenten van de evidence-based psychotherapie behouden. Het integreren van flexibiliteit in een evidence-based psychotherapeutische behandeling bestaat niet zonder uitdagingen. De uitdaging waarmee psychotherapeuten worden geconfronteerd is de dunne lijn te bewandelen tussen flexibele implementatie van een evidence-based psychotherapie en het in stand houden van de kerncomponenten van de interventie.
  • Wat de context betreft worden evidence-based psychotherapieën geïmplementeerd in een groot aantal verschillende settings. 
  • Een cruciaal onderdeel van een evidence-based psychotherapie is de aanbieder. Gezien de veelheid aan contexten en settings waarin evidence-based psychotherapieën worden gebruikt, bestaat er ook een even grote verscheidenheid aan aanbieders, waaronder artsen, verpleegkundigen, maatschappelijk werkers, professionele counselors en afgestudeerde studenten. Er moet rekening worden gehouden met variabelen van de therapeut, inclusief individuele kenmerken zoals training, klinische ervaring, theoretische oriëntatie en houding van de therapeut ten opzichte van de evidence-based toepassing.

Welke aanbevelingen voor de toekomst onderscheiden we?

Dit artikel noemt een aantal aanbevelingen voor de toekomst van de evidence-based psychopraktijk.

  • Om ervoor te zorgen dat evidence-based psychotherapieën consistenter worden toegepast door beoefenaars in meerdere settings, moet de literatuur over de effectiviteit van behandelingen verder worden uitgediept.
  • Daarnaast moeten de mechanismen die verandering in de therapie veroorzaken worden bestudeerd. De klinische richtlijnen met informatie over deze veranderingsmechanismen moeten worden ontwikkeld en verspreid. 
  • Maatregelen om de kwaliteit van de interventies te waarborgen moeten worden ontwikkeld en toegepast in de praktijk. 
  • Er moet meer waardering komen voor de individuele aanbieder van psychotherapie die flexibel zijn in hun implementatie van protocollen. Zij laten zich leiden door zowel hun klinische expertise als de unieke behoeften en voorkeuren van hun individuele patiënten.
  • Training in evidence-based psychotherapie moet in de toekomst meer focussen op het aanleren van specifieke manuele behandelingen en een hoge mate van betrouwbaarheid van deze interventies.

Al met al moet de evidence-based praktijk in de toekomst blijven bijdragen aan de verbetering van de klinische praktijk.

Artikelsamenvatting bij Why many clinical psychologists are resistant to evidence-based practice: Root causes and constructive remedies van Lilienfeld - Chapter

Artikelsamenvatting bij Why many clinical psychologists are resistant to evidence-based practice: Root causes and constructive remedies van Lilienfeld - Chapter


Wat is de houding van sommige professionals ten opzichte van de evidence-based toepassing?

Niet alle klinisch psychologen staan lovend tegenover de evidence-based toepassing. Dit scepticisme heeft de potentie om een bedreiging te vormen voor de psychotherapie. In het bijzonder zouden kunnen beoefenaars die de onderliggende redenen voor evidence-based practice niet erkennen, misschien niet beseffen hoe gemakkelijk ze voor de gek kunnen worden gehouden door ineffectieve of zelfs schadelijke behandelingen. Bovendien kan de verwaarlozing van de resistentie van psychologen tegen de evidence-based toepassing de effectiviteit belemmeren van de verspreiding van evidence-based psychotherapie. 

Wat is het doel van dit artikel?

Dit artikel biedt de mogelijkheid aan onderwijzers om met studenten en beoefenaars in gesprek te gaan over de keerzijde van een sceptische houding ten opzichte van de evidence-based toepassing. Het artikel is bedoeld voor een publiek die twijfelt over de effectiviteit van evidence-based psychotherapie. 

Wat houdt de evidence-based toepassing in?

De evidence-based toepassing stamt van origine uit de geneeskunde. Sinds het laatste decennium heeft evidence-based psychotherapie veel populariteit gewonnen binnen de klinische psychologie, sociaal werk en ander soortgelijke disciplines. In tegenstelling tot de beweging om empirisch ondersteunde therapieën (EOT's) op te stellen die zich richten op specifieke therapeutische technieken, is de evidence-based toepassing (EBT) een benadering van klinische besluitvorming. De beweging naar EBT, in tegenstelling tot de beweging om EST's te ontwikkelen, legt de nadruk op de wetenschappelijke evaluatie van bewijs.

De evidence-based toepassing kent drie hoofdcomponenten en wordt ook wel de driepotige stoel genoemd.

  1. De eerste poot van de stoel bestaat uit het best beschikbare wetenschappelijk bewijs.
  2. De tweede poot van de stoel refereert naar klinische expertise, bestaande uit het klinisch oordeel en klinische ervaring.
  3. De derde poot van de stoel verwijst naar de voorkeuren en waarden van de cliënt in kwestie.

Welke weerstand is er tegen de uitvoering van evidence-based psychotherapie?

Lilienfeld en collega's (2013) stellen voor dat de weerstand van beoefenaars tegen EBP op dezelfde manier kan worden geconceptualiseerd als "vrienden" van de voorstanders van EBP, aangezien dergelijke weerstanden deze voorstanders in staat kunnen stellen te begrijpen waarom veel bedachtzame en goed opgeleide psychologen terughoudend zijn om een wetenschappelijke benadering van klinische besluitvorming te omarmen. Ze pleiten er met name voor om weerstand tegen EBP te erkennen en tegelijkertijd tactvol en resoluut te confronteren met krachtige wetenschappelijke en logische tegenargumenten. 

De weerstand tegen de evidence-based praktijk wordt vooral uitgesproken door beoefenaars die ofwel zijn opgeleid in graduate programma's die EBP niet waarderen of volwassen zijn geworden in het pre-EBP-tijdperk. Onderzoeken suggereren dat oudere beoefenaars significant meer negatieve attitudes hebben ten opzichte van evidence-based interventies dan jongere beoefenaars.

Wat is de houding van mentale gezondheidsprofessionals tegenover de evidence-based toepassing?

Een bescheiden maar snel groeiende hoeveelheid onderzoeksgegevens biedt waardevol inzicht in de houding van professionals in de geestelijke gezondheidszorg ten opzichte van de evidence-based toepassing. Uit enquêtegegevens blijkt dat de meeste professionals in de geestelijke gezondheidszorg redelijk positieve opvattingen hebben over de evidence-based toepassing. Daarnaast zijn er over het algemeen erg positieve houdingen onder deze groep als het gaat over het nut van onderzoek bij het informeren van de klinische praktijk. Onderzoeken hebben ook aangetoond dat de meeste klinisch specialisten onderzoek als nuttig en relevant beschouwen in hun praktijk. 

Echter, ondanks het feit dat de meeste beoefenaars onderzoek als relevant beschouwen voor hun klinische werk, beschouwen ze het over het algemeen als minder relevant dan een groot aantal andere informatiebronnen. De meeste therapeuten ervaren dat ze meer leren door eigen praktijkervaring dan door onderzoeken naar psychotherapie.

De uitgesproken gemengde houding van beoefenaars ten opzichte van het nut van onderzoek voor hun klinische praktijk moeten we niet meteen opvatten als een teken van globale antipathie tegens de wetenschap. Een deel van deze ambivalentie weerspiegelt mogelijk het feit dat een groot deel van het gepubliceerde onderzoek naar de resultaten van psychotherapie niet is gecommuniceerd aan praktiserende therapeuten in een vorm die klinisch professionals gemakkelijk kunnen verwerken, interpreteren en begrijpen.

Wat houdt naïef realisme in en waarom leidt het tot weerstand ten opzichte van de evidence-based toepassing?

Naïef realisme, ook wel gezond verstandsrealisme of direct realisme genoemd, verwijst naar de onjuiste overtuiging dat de buitenwereld precies is zoals wij hem zien. Dit geloof zit diep verankerd in onze intuïtie. Echter, hoe de wereld voor ons is, is sterk gekleurd door onze perceptie. Het is bijvoorbeeld gemakkelijk om te vergeten dat verandering na therapie niet gelijk staat aan verandering als gevolg van therapie. We verwijzen naar de vele manieren waarop mensen voor de gek kunnen worden gehouden door te geloven dat een behandeling werkt, zelfs wanneer het eigenlijk niet werkt, als oorzaken van valse therapeutische effectiviteit (CSTE's). CSTE's kunnen ineffectieve of zelfs schadelijke interventies effectief laten lijken voor therapeuten en andere waarnemers en, in veel gevallen, cliënten zelf. We onderscheiden verschillende oorzaken van valse therapeutische effectiviteit.

  • Het placebo-effect is bijvoorbeeld het verschijnsel dat een verbetering voortvloeit uit de loutere verwachting van verbetering.
  • Spontane remissie is een term die in de geneeskunde is ontstaan om gevallen te beschrijven waarin ziektes vanzelf verbeteren of verdwijnen.
  • Door een statistisch verschijnsel hebben extreme scores de neiging om minder extreem te worden bij herhaaldelijk testen. Dit fenomeen staat bekend als regressie naar het gemiddelde. Regressie naar het gemiddelde kan therapeuten en patiënten voor de gek houden door te geloven dat een nutteloze behandeling effectief is.
  • Omdat cliënten vaak veel tijd, energie, moeite en geld in hun behandeling steken, kunnen ze een psychologische behoefte voelen om deze inzet te rechtvaardigen. Dit fenomeen wordt inspanningsverantwoording genoemd.
  • Interferentie van meerdere behandelingen maakt het vaak onmogelijk om de verandering van de cliënt definitief toe te schrijven aan de actieve ingrediënten van de interventie van keuze. De meeste cliënten nemen deel aan meerdere behandelingen op hetzelfde moment.

De evidence-based toepassing is nodig om de cruciale reden dat we CSTE's willen uitsluiten als rivaliserende verklaringen voor therapeutische verandering. Het lokaal klinische wetenschapsmodel spoort beoefenaars aan om te denken en te handelen als wetenschappers in de klinische setting, waarbij alternatieve hypothesen voor veranderingen bij hun cliënten tijdens en na interventies worden uitgesloten. Vooral de expliciete omarming van een wetenschappelijke houding binnen de therapeutische setting is een sterke kant van het lokaal klinische wetenschapsmodel. Helaas bestaat er het probleem dat vanwege CSTE's het onmogelijk is om te weten of de interventie die werd toegediend verantwoordelijk was voor de verandering die werd waargenomen in de psychotherapie. Het lokale klinische wetenschappelijke model is daarom geen adequaat alternatief voor de evidence-based toepassing. Er is een behoefte aan gecontroleerde onderzoeken die helpen om alternatieve verklaringen voor verbeteringen na behandeling uit te sluiten.

Welke mythes en misvattingen over de menselijke aard zijn van invloed op de weerstand tegen de evidence-based toepassing?

Er bestaan verschillende mythes en misvattingen over de menselijke aard die een invloed hebben op de weerstand tegen de evidence-based toepassing:

  • Therapeuten die geloven dat hun cliënten vaak herinneringen aan pijnlijke gebeurtenissen uit de kindertijd onderdrukken en dat de aanhoudende resten van trauma ten grondslag liggen aan psychopathologie, kunnen  geneigd zijn tot suggestieve technieken die erop gericht zijn deze ogenschijnlijke herinneringen op te graven. Voorbeelden van dit soort suggestieve technieken zijn hypnose, geleide beelden en het herhaaldelijk oproepen van herinneringen. Er is echter onvoldoende bewijs dat geheugenherstelprocedures effectief zijn. Integendeel zelfs, aangezien ze leiden tot een duidelijk verhoogd risico op pseudoherinneringen bij sommige cliënten.
  • Daarnaast bestaan er wijdverbreide opvattingen over de invloed van ervaringen in de kindertijd  als predisponerende factor voor psychopathologie. Clinici worden hierdoor aangemoedigd om interventies te kiezen die gebaseerd zijn op het herstellen of confronteren van onopgeloste gevoelens uit de kindertijd. Hoewel sommige vroege levenservaringen zeker een wezenlijke invloed hebben op de latere persoonlijkheid en psychopathologie, is er weinig bewijs dat ze kinderen voortstuwen op een onvermijdelijk traject naar onaangepastheid, behalve wanneer ze extreem ernstig en langdurig zijn. Behandelingen die zich voornamelijk richten op het hier en nu, zoals gedragstherapie, cognitieve gedragstherapie en interpersoonlijke therapieën, blijken erg effectief voor een breed scala aan psychologische problemen. Ze zijn over het algemeen zelfs effectiever dan psychoanalytische en de meeste andere benaderingen.
  • Cultureel bepaalde opvattingen over specifieke psychotherapeutische interventies kunnen ook leiden tot behandelbeslissingen van therapeuten.

Hoe leidt de generalisatie van groepskansen naar individuele gevallen tot weerstand ten opzichte van de evidence-based toepassing?

De evidence-based toepassing vertrouwt voornamelijk op nomothetische bevindingen, die ernaar streven om universele wetten te kunnen afleiden die van toepassing zijn op alle of de meeste individuen binnen de populatie. Toch is de dagelijkse taak van de klinisch beoefenaar noodzakelijkerwijs idiografisch: Klinisch beoefenaars behandelen het unieke geval en worden geconfronteerd met de buitengewoon moeilijke taak om groepsgebaseerde bevindingen op het individu toe te passen.

In vergelijking met het exclusief afgaan op een subjectief klinisch oordeel om interventies af te stemmen op het unieke geval, bieden meta-analyses een betere langetermijnoplossing voor het overbruggen van nomothetische en idiografische benaderingen van behandelbeslissingen. Moderators kunnen bijvoorbeeld nuttige informatie verschaffen over welke subsets van individuen verschillend reageren op verschillende interventies.

Hoe leidt omkering van de bewijslast tot weerstand ten opzichte van de evidence-based praktijk?

Een aantal critici van de evidence-based toepassing keren de bewijslast om van nog niet voldoende onderzochte interventies door te stellen dat bepaalde theoretisch plausibele behandelingen die nog niet zijn onderzocht in gecontroleerde onderzoeken geen opname verdienen in de behandelset van therapeuten. Het argument dat de evidence-based toepassing oneerlijk zou zijn omdat bepaalde behandelingen nog niet voldoende zijn onderzocht, is misplaatst. Als er sterk ondersteunend onderzoeksbewijs voor een interventie beschikbaar komt, moeten en zullen ze worden opgenomen in de behandelset van psychotherapie-praktijken en -onderzoek.

Hoe leiden verkeerde karakteriseringen van wat de evidence-based praktijk inhoudt tot weerstand?

Er zijn tal van misvattingen over de evidence-based toepassing ontstaan. Voorstanders van de evidence-based praktijk zijn helaas vaak onvoldoende proactief geweest in het bestrijden van deze misvattingen. Het is cruciaal op te merken dat omdat de evidence-based toepassing nadruk legt op de wetenschappelijke evaluatie van therapeutische uitkomsten en processen, ze daarom ook voorlopig is en vatbaar voor correctie. Tegelijkertijd benadrukt de evidence-based praktijk dat bepaalde bronnen van bewijs met betrekking tot behandelingen vaak superieur zijn boven andere.  

Welke obstakels zijn er met betrekking tot onderwijs, attitudes en pragmatiek die leiden tot weerstand tegen de evidence-based toepassing?

Een overvloed aan tastbare obstakels zorgen ervoor dat psychologen terughoudend zijn om de evidence-based toepassing volledig te omarmen. Tijd is een van deze belemmeringen. De toenemende technische complexiteit van de literatuur over het psychotherapeutisch proces en de resultaten kan zelfs ervaren onderzoekers intimideren om het bewijsmateriaal te evalueren. Bovendien heeft de academische psychologie onvoldoende grip gekregen op de dringende noodzaak om de perceptie van de praktijkgemeenschap, al dan niet gerechtvaardigd, aan te pakken dat ze vaak "los staat" van de dagelijkse zorgen van clinici.

Welke conclusies kunnen worden getrokken over de weerstand tegen de evidence-based praktijk en welke aanbevelingen kunnen er worden gedaan?

Weerstand tegen de evidence-based praktijk is zowel wijdverspreid als begrijpelijk. Lilienfeld en collega's (2013) willen niet impliceren dat de evidence-based praktijk universeel omarmd zal worden als de weerstand van psychologen ertegen aanzienlijk zou worden verminderd. Aangezien veel van de weerstand tegen de evidence-based toepassing voortkomt uit herstelbare misvattingen en misverstanden, ontstaat het vermoeden dat meer en betere communicatie tussen onderzoekers en clinici een cruciale eerste stap kan zijn in de richting van het verminderen van dergelijke weerstand.

Artikelsamenvatting bij Do psychotherapists improve with time and experience? A longitudinal analysis of outcomes in a clinical setting van Goldberg et al. - Chapter

Artikelsamenvatting bij Do psychotherapists improve with time and experience? A longitudinal analysis of outcomes in a clinical setting van Goldberg et al. - Chapter


Waarom is er een longitudinaal onderzoek nodig?

De vraag is of psychotherapeuten met de jaren of als gevolg van het uitvoeren van meer behandelingen effectiever worden in hun werk. Om deze vraag te kunnen beantwoorden is een longitudinaal onderzoek nodig. Met een cross-sectioneel onderzoek kunnen er verschillen bestaan tussen de therapeuten, zoals het aantal jaren sinds afstuderen en de hoeveelheid patiënten die zijn behandeld. In de huidige studie hadden de therapeuten toegang tot informatie over de vooruitgang van de patiënten. Deze informatie is normaal gesproken niet beschikbaar voor de therapeuten, maar deze is wel nodig als de therapeuten hun behandeling willen verbeteren.

Zijn de psychotherapeuten met meer ervaring effectiever?

De resultaten laten zien dat therapeuten met meer ervaring niet effectiever zijn dan therapeuten met minder ervaring. Ervaring is hierbij geoperationaliseerd als tijd en het aantal cliënten dat is behandeld. Sterker nog, de resultaten laten een kleine afname zien in effectiviteit. Een groot aantal therapeuten verbeterde wel degelijk de effectiviteit, maar een nog groter aantal verminderde de effectiviteit. De variabiliteit in zowel de toename als de afname was klein. Gemiddeld genomen was er geen toename van effectiviteit.

Therapeuten overschatten hun eigen vaardigheden

Interessant is dat in zelfrapportages is gevonden dat therapeuten zelf wel denken dat zij effectiever worden naarmate hun ervaring groeit. Zij overschatten daarmee hun eigen effectiviteit en hebben geen oog voor de cliënten die niet goed geholpen worden. Waar de therapeuten wel beter in worden als hun ervaring groeit, is het verlagen van de drop-out.

Hoe kunnen deze resultaten worden verklaard?

Een mogelijkheid waardoor er geen verbetering in effectiviteit is gevonden, is dat er alleen is gekeken naar de kwantiteit van de toegenomen ervaring en niet naar de kwaliteit. Het zou kunnen zijn dat therapeuten verbeteren op basis van het type ervaring dat zij opdoen, en niet op basis van de hoeveelheid ervaring.

Hoe kunnen therapeuten hun effectiviteit verbeteren?

Om effectief te kunnen zijn moet de inzet van de therapeut gefocust en programmatisch zijn, en uitgevoerd over een langere tijdsperiode. Ook moet de inzet en de effectiviteit daarvan continu geanalyseerd worden, moeten fouten worden geïdentificeerd en moeten procedures gericht zijn op het uitsluiten van deze fouten. Deze condities zijn normaal gesproken vrijwel niet haalbaar voor de therapeuten. Een aantal andere voorstellen om de effectiviteit te verhogen luiden als volgt: het vaststellen van proces- en uitkomstdoelen gebaseerd op patiënt-specifieke informatie, het creëren van sociale experimenten in natuurlijke settings en het nemen van tijd om individueel te reflecteren en vooruit te plannen.

Waar kan toekomstig onderzoek zich op richten?

Toekomstig onderzoek zou zich kunnen richten op de factoren die kunnen verklaren waarom sommige therapeuten zich wel verbeteren terwijl andere therapeuten hun effectiviteit juist verslechteren. Er kan daarbij gekeken worden naar persoonlijke en professionele aspecten, maar ook naar de inhoud van de therapieën en het type problemen waar de therapeuten mee te maken krijgen.

Artikelsamenvatting bij The five great myths of popular psychology: Implications for psychotherapy van Lilienfeld et al. - Chapter

Artikelsamenvatting bij The five great myths of popular psychology: Implications for psychotherapy van Lilienfeld et al. - Chapter


Waarom is het belangrijk om het over de misvattingen rondom psychotherapie te hebben?

Accurate informatie over het gedrag van een mens is erg behulpzaam voor het opstellen van een succesvol behandelingsplan. Zonder goede wetenschappelijke kennis over hoe hun geest werkt, kunnen cliënten van psychotherapie vatbaar zijn voor een groot aantal onjuiste opvattingen over zichzelf en de wereld. Als gevolg daarvan kunnen ze volharden in goedbedoelde maar misplaatste pogingen om hun gedrag te veranderen. Misvattingen over de menselijke geest komen veel voor onder alle lagen van de samenleving. Deze misvattingen kunnen de opstelling van een effectief behandelingsplan in de weg staan. Het beste middel om deze misvattingen tegen te gaan, is door in te zetten op voldoende educatie.

Hoe alomtegenwoordig zijn misvattingen over de menselijke geest in de samenleving?

Vrijwel iedereen, zelfs degenen onder ons zonder formele psychologische opleiding, hebben bepaalde overtuigingen over de psychologie van de mens. Niettemin hebben maar weinig mensen de tijd, training of beide om op de hoogte te blijven van de snel groeiende en vaak verwarrende psychologische literatuur. Als gevolg hiervan vertonen de meeste leken, zelfs degenen die als hoogopgeleid kwalificeren in de samenleving, een laag niveau van psychologische geletterdheid. Psychologische geletterdheid verwijst naar de mate van vertrouwdheid met fundamentele psychologische feiten en principes.

Bekende en alomtegenwoordige mythes over de menselijke geest zijn bijvoorbeeld dat mensen maar 10% van hun hersenen zouden gebruiken, of dat de meeste kinderen die misbruikt worden later zelf hun kinderen zullen misbruiken. Ondanks de populariteit van deze en talloze andere mind-mythen suggereert onderzoek dat ze allemaal grotendeels of volledig onjuist zijn.

Welke rol speelt de populaire psychologie in de ontwikkeling van mind-mythes?

Hoewel het ontstaan ​​van mythen over de geest zeker veel kanten kent, is de belangrijkste bron van psychologische misvattingen waarop we ons richten de populaire psychologie-industrie. Deze industrie verspreidt routinematig grote hoeveelheden informatie in gemakkelijk toegankelijke verkooppunten, zoals in de vorm van zelfhulp- en herstelboeken, krantenkiosken, Hollywood-films, televisieprogramma's en het internet. Het probleem hiermee is dat de informatie die door de populaire psychologie-industrie wordt verspreid, uit één grote mengelmoes van nauwkeurige en onnauwkeurige kennis bestaat. Omdat deze industrie leken weinig houvast biedt om het kaf van het koren te scheiden, worden de meeste mensen aan hun lot overgelaten om uit te zoeken wat wetenschappelijk betrouwbaar is en wat niet.

Sommige populaire psychologiewijsheden zijn nuttig en nauwkeurig, en het zou oneerlijk zijn om de hele poppsychologie over dezelfde kam te scheren. Bovendien verschaffen sommige algemeen beschikbare bronnen het publiek hoogwaardige en nuttige informatie over de tekenen en symptomen van ernstige psychiatrische stoornissen en de wetenschappelijke status van effectieve psychotherapieën. Desalniettemin genereert de populaire psychologie-industrie waarschijnlijk minstens evenveel desinformatie als feitelijke informatie over menselijk gedrag. De hoeveelheid populaire psychologie en het aantal websites met misleidende psychologische informatie neemt maandelijks toe.

Welke vijf grote mythes worden in stand gehouden door populaire psychologie?

In een nog lopend project hebben Lilienfeld en collega's meer dan 200 wijdverbreide misvattingen over de menselijke geest geïdentificeerd die grotendeels voortkomen uit de populaire psychologie-industrie. Desalniettemin vermoeden we dat het gros van deze misvattingen voortkomt uit een kleiner aantal fundamentele onderliggende mythen. Wij zijn van mening dat deze vijf mythen de belangrijkste valse overtuigingen vertegenwoordigen die door de populaire psychologie-industrie zijn meegegeven en die het meest diep zijn doorgedrongen in het populaire bewustzijn. Deze overtuigingen kunnen een belemmering vormen voor effectieve psychotherapie, omdat als ze niet expliciet worden aangepakt, ertoe kunnen leiden dat cliënten weerstand bieden aan bepaalde wetenschappelijk onderbouwde interventies of proberen deel te nemen aan wetenschappelijk niet-ondersteunde interventies buiten de sessies om. Bovendien kunnen deze mythes, wanner men er sterk van overtuigd is, gevaarlijk zijn voor de dagelijkse psychologische gezondheid van individuen.

De vijf mythes die Lilienfeld en collega's (2010) onderscheiden zijn:

  1. De mythe van kwetsbaarheid; het idee dat de meeste mensen behandeling nodig hebben voor kleine stressoren.
  2. De mythe van het cruciale belang van vroege ervaringen: Dit is het idee dat traumatische gebeurtenissen in de kindertijd bijna altijd geestesziekten veroorzaken op volwassen leeftijd, en dat deze gebeurtenissen in psychotherapie moeten worden aangepakt.
  3. De mythe van catharsis, oftewel het idee dat het uiten van negatieve emoties meestal therapeutisch is.
  4. De mythe van ongerealiseerd potentieel: Dit is het idee dat we slechts een heel klein deel van onze hersenen gebruiken en dat onze hersenen een enorm ongebruikt reservoir van mentale capaciteiten zijn.
  5. De mythe van zelfrespect, ofwel het idee dat een hoog zelfbeeld essentieel is voor psychologische gezondheid.

Wat is het gevaar van de mythe van kwetsbaarheid?

Er zijn maar weinig ideeën die meer verankerd zijn binnen de populaire psychologie dan de overtuiging dat velen of de meesten van ons zeer vatbaar zijn voor mentale instorting bij blootstelling aan stress. Zoals Meehl (1973) opmerkte, is deze overtuiging vooral sterk verankerd als het gaat om kinderen. Zelfs professionals in de geestelijke gezondheidszorg en leraren nemen vaak aan dat kinderen buitengewoon kwetsbaar zijn voor triviale stressoren. Sommers en Satel (2005) illustreerden voorbeelden van deze mythes van het fragiele kind in hedendaagse Amerikaanse scholen. Zo is er bijvoorbeeld op veel Amerikaanse scholen een verbod op trefbal en andere sporten die het zelfrespect van kinderen kunnen schaden.

Populaire psychologische opvattingen over het vermogen van volwassenen om met stress om te gaan, verschillen nauwelijks van de mythe van het fragiele kind. Toch onthult een grote hoeveelheid psychologisch onderzoek dat veerkracht, en niet kwetsbaarheid, eerder regel dan uitzondering is als het gaat om de reactie van individuen op psychologische stressoren. Zelfs de meeste kinderen die in hun leven geconfronteerd worden met traumatische stressoren komen hier goed bovenop. De meeste onderzoeken suggereren bijvoorbeeld dat de overgrote meerderheid van de kinderen de echtscheiding van hun ouders doormaakt zonder of met maar weinig emotionele schade op de lange termijn.

Het is goed om te bedenken dat de meeste behandelaren selectief worden blootgesteld aan personen die disfunctioneel reageren op psychologische stressoren. Daarentegen zien ze zelden cliënten die goed op stress reageren, omdat dergelijke cliënten doorgaans geen psychologische hulp zoeken. Als gevolg hiervan kunnen veel psychologen ten onrechte aannemen dat kwetsbaarheid, niet veerkracht, de modale reactie op stress is. Behandelaren mogen er niet automatisch van uitgaan dat hun cliënten niet in staat zijn om adaptief om te gaan met stressoren. Klinisch psychologen mogen er niet van uitgaan dat vroeg ingrijpen in de nasleep van stressoren altijd therapeutisch is. Integendeel, clinici zouden cliënten doorgaans moeten toestaan ​​te vertrouwen op hun eigen coping-mechanismen, door emotionele steun en probleemoplossende begeleiding te bieden als dat nodig is in plaats van directe symptomatische behandeling.

Op welke wijze vormt de mythe van het cruciale belang van vroege ervaringen een bedreiging?

Veel van de literatuur binnen de populaire psychologie verzekert ons dat vroege patronen van emotionele aanpassing ons "vastzetten" in latere patronen. Er is geen twijfel over mogelijk dat ervaringen in het vroege leven soms de latere ontwikkeling kunnen bepalen. Toch zijn er veel redenen om aan te nemen dat de populaire psychologie de blijvende kracht van deze ervaringen heeft overschat. Onderzoek suggereert bijvoorbeeld dat de hersenen aanzienlijk plastischer zijn dan voorstanders van de mythe van het cruciale belang van vroege ervaringen veronderstellen: De hersenen veranderen duidelijk op significante manieren als reactie op omgevingsinvloeden tijdens zowel de kindertijd, als de adolescentie en zelfs tot in de vroege volwassenheid. Er is verrassend weinig onderzoek dat suggereert dat ervaringen in het vroege leven, vooral negatieve levenservaringen, meer substantiële psychologische effecten op de lange termijn hebben dan ervaringen op latere leeftijd.

Het herinneren van vroege ervaringen in psychotherapie kan soms nuttig zijn, vooral omdat dit ons kan waarschuwen voor langdurige en problematische patronen van interpersoonlijke interactie. Desalniettemin vloeit hier niet noodzakelijkerwijs de conclusie uit voort dat het herinneren van dergelijke ervaringen per se altijd therapeutisch is. Klinisch psychologen dienen zich ervan bewust te zijn dat er geen bewijs is dat het ophalen van vroege herinneringen noodzakelijk is voor gedragsverbetering, en dat er aanzienlijk veel onderzoek bestaat dat het tegendeel bewijst.

Tot welk gevaar kan de mythe van catharsis leiden?

Een ander diepgeworteld begrip in de populaire psychologie is de overtuiging dat we onze verontrustende gevoelens moeten verwerken of loslaten om ze te boven te komen. De mythe van catharsis komt vooral voor met betrekking tot de emotie van woede. Een groot deel van de populaire psychologieliteratuur verzekert ons dat het "opkroppen" van onze woede slecht is voor onze psychologische en emotionele gezondheid. Desalniettemin toont een groot aantal psychologisch onderzoek aan dat het openlijk uiten van woede op de lange termijn zelden helpt, hoewel mensen zich er op korte termijn iets beter door kunnen voelen. In de meeste gevallen resulteert het uiten van woede juist in meer langdurige woede. Onderzoeken tonen aan dat de schijnbare effectiviteit van catharsis-interventies waarschijnlijk meer voortkomt uit de reacties van anderen op de emotionele uitingen van cliënten dan op catharsis op zich. Dat wil zeggen, mensen die sterke negatieve emoties uiten in individuele of groepstherapieën, kunnen vaak worden ondersteund met sympathie door therapeuten en groepsleden, waardoor de illusie ontstaat dat catharsis effectief is.

Therapeuten dienen het gebruik van catharsis-interventies bij cliënten te vermijden, vooral wanneer deze interventies niet gepaard gaan met een gezonde cognitieve herstructurering van de situatie. Catharsis-interventies stellen mensen in staat om stoom af te blazen en kunnen ze daarom helpen om zich op korte termijn iets beter te voelen, maar ze veroorzaken doorgaans een paradoxale toename van woede op de lange termijn. Therapeuten zouden cliënten in plaats daarvan moeten helpen om gedrags- en copingvaardigheden te verwerven die hen helpen om aanhoudende woede-opwekkende situaties te veranderen of te herconceptualiseren.

Wat is het gevolg van de mythe van ongerealiseerd potentieel?

Een van de meest harde overtuigingen in de populaire psychologie-industrie is het idee dat onze hersenen een enorme hoeveelheid niet-gerealiseerd mentaal potentieel bezitten. Er is echter geen goede vervanging voor hard werken en inspanning als het gaat om vooruit komen in het leven. Evenmin is er voldoende wetenschappelijk bewijs voor de populaire technieken die zijn ontworpen om de alfagolven van de hersenen te vergroten, een verhoogde staat van ontspanning of andere voordelen voor de geestelijke gezondheid opleveren. Onderzoek heeft geleid tot de conclusie dat er geen cerebraal reservewiel ligt te wachten om te worden gemonteerd, met een beetje hulp van het industriële complex voor zelfverbetering. De mythe van 10% procent heeft ongetwijfeld veel mensen gemotiveerd om te streven naar meer creativiteit en productiviteit in hun leven, wat nauwelijks een slechte zaak is. De troost, aanmoediging en hoop die het heeft voortgebracht, helpen waarschijnlijk de lange levensduur te verklaren.

Indien nodig moeten therapeuten bereid zijn om cliënten van het idee af te brengen dat ze enorme reservoirs van onaangeboord mentaal potentieel bezitten. Maar de beste manier om iemands volledige intellectuele capaciteit te realiseren, is door harder te werken en je te concentreren op het verwerven van nieuwe cognitieve vaardigheden. In tegenstelling tot wat veel van de populaire psychologie ons vertelt, zijn er weinig of geen snelle oplossingen.

Wat is de invloed van de mythe van zelfrespect?

Het idee dat eigenwaarde belangrijk is voor psychologische gezondheid is lange tijd een mantra geweest in de populaire psychologie. In een uitgebreid overzicht van meer dan 15.000 gepubliceerde onderzoeken, hebben Baumeister, Campbell, Krueger en Vohs (2003) echter verrassend weinig bewijs gevonden dat eigenwaarde geassocieerd is met interpersoonlijk succes of academische prestaties. Evenmin, zo ontdekten ze, is het gevoel van eigenwaarde consequent gerelateerd aan roken, alcoholmisbruik of drugsmisbruik. Bovendien, in tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht, is een laag zelfbeeld niet per se gekoppeld aan een verhoogd risico op geweld. Integendeel, een subgroep van mensen met een hoog zelfbeeld, namelijk narcistische individuen, lijkt een verhoogd risico te lopen op geweld wanneer ze worden uitgelokt door bedreigingen voor hun zelfbeeld. Desalniettemin vonden Baumeister en collega's (2003) dat zelfrespect positief geassocieerd is met meer initiatief en doorzettingsvermogen, en met meer geluk en emotionele veerkracht. Zelfs hier zijn de bevindingen slechts correlatief en tonen ze geen direct causaal verband tussen zelfrespect en deze uitkomsten. In plaats daarvan kunnen de associaties worden toegeschreven aan een derde variabele, zoals een hoge mate van positieve emotionaliteit. Baumeister en collega's (2003) vonden ten slotte ook dat zelfrespect verband houdt met de neiging om zichzelf positiever te zien dan anderen.

Over het algemeen moeten klinisch psychologen het bereiken van een hoog zelfbeeld absoluut niet het doel van de behandeling te maken. Ze moeten ook vermijden om de suggestie te wekken bij hun cliënten dat ze geen belangrijke levensdoelen of adequate emotionele aanpassing kunnen bereiken zonder een hoog zelfrespect.

Welke conclusies kunnen we trekken?

Door hun overtuigingen nauwer af te stemmen op wetenschappelijk bewijs, kunnen psychotherapeuten en hun cliënten realistischere en rationelere behandeldoelen ontwikkelen en beter geïnformeerde beslissingen nemen over behandelplanning.

Artikelsamenvatting bij Positive Clinical Psychology: A new vision and strategy for integrated research and practice van Wood & Tarrier - 2010
Artikelsamenvatting bij A systematic review and meta-analysis of psychological interventions to improve mental wellbeing van van Agteren et al. - Chapter

Artikelsamenvatting bij A systematic review and meta-analysis of psychological interventions to improve mental wellbeing van van Agteren et al. - Chapter


Hoe wordt mentaal welzijn in de wetenschap geoperationaliseerd?

Bij het onderzoeken van mentaal welzijn wordt vaak onderscheid gemaakt tussen twee vormen:

  •  Hedonisch welzijn verwijst naar het zoeken naar plezier en genot en gaat vooral over kortstondige geluksmomentjes. Dit soort wetenschappelijk onderzoek richt zich op het subjectieve welzijn en bestudeert affect en de tevredenheid met het leven. 

  • Eudaimonisch welzijn gaat meer over het langere gelukkige leven en zelfactualisatie, bijvoorbeeld door te streven naar optimaal psychisch functioneren, zelfrealisatie en het nastreven van waardevolle doelen. Deze wetenschappelijke onderzoeken richten zich op het psychologisch welzijn en kijken onder meer naar levensdoelen, levensbetekenis en positieve relaties.

Hoe is mentale gezondheid gerelateerd aan fysieke gezondheid en ontwikkeling?

Wetenschappelijk onderzoek toont herhaaldelijk aan dat een goed en positief mentaal welzijn gerelateerd is aan verbeteringen in fysieke gezondheid, ontwikkeling en een langere levensduur. Een goed mentaal welzijn vermindert het risico op psychische stoornissen en verbetert het herstel van lichamelijke ziektes.

Waarom moet er onderscheid gemaakt worden tussen mentaal welzijn en psychische stoornissen?

Ondanks de overlap en onderlinge samenhang van de toestand van mentaal welzijn en de aanwezigheid van psychische stoornissen zijn er verschillende redenen waarom deze toch onafhankelijk van elkaar moeten worden bekeken:

  • Ongeacht de aanwezigheid van psychische stoornissen kunnen er verschillende toestanden van mentaal welzijn bestaan.

  • Mentaal welzijn en psychische stoornissen hebben gedeelde, maar ook verschillende antecedenten.

  • Mentaal welzijn en psychische stoornissen worden gemeten met hun eigen speciale meetinstrumenten.

  • Psychologische interventies leiden niet altijd tot verbetering van zowel het mentale welzijn als psychische stoornissen, maar hebben soms effect op slechts één van deze domeinen.

Hoe kan het beschouwen van mentaal welzijn als eigen onafhankelijk construct ten goede komen aan therapeutische behandelingen?

Onderzoek brengt verschillende manieren aan het licht waarop het verbeteren van het mentale welzijn een therapeutische route kan zijn voor ziektepreventie en klinisch en persoonlijk ziekteherstel:

  • Mentaal welzijn kan worden verbeterd ongeacht de aanwezigheid van lichamelijke ziektes en/of psychische stoornissen. 

  • Mentaal welzijn kan een extra doel zijn wanneer traditionele therapeutische behandelingen niet het gewenste effect hebben (bijvoorbeeld omdat ze niet tot klinisch relevante veranderingen leiden of niet resoneren met de patiënt).

  • Interventies kunnen zich richten op factoren die gedeeld worden door mentaal welzijn en psychische stoornissen (zoals het verminderen van piekeren of het opbouwen van levensdoelen) of op hun differentiërende aspecten (zoals gevoelens van wanhoop en schuld, en persoonlijke groei). Op deze manier kunnen behandelingen leiden tot verbeteringen in het mentale welzijn, psychische aandoeningen of beide.

Waarom is het lastig om de volledige impact van psychologische interventies vast te stellen?

Er zijn diverse redenen waarom de wetenschap er moeite mee heeft om goed te kunnen vaststellen wat de impact van psychologische interventies is:

  • Er bestaat een traditionele scheiding van onderzoek naar en behandeling van mentaal welzijn en psychische stoornissen. Het meeste wetenschappelijke onderzoek naar de impact van psychologische interventies op mentaal welzijn kijkt naar de positieve psychologie zonder te kijken naar de effecten van andere therapeutische benaderingen (zoals cognitieve gedragstherapie, acceptatie en commitment therapie en humanistische psychologische behandelingen).

  • Er is weinig wetenschappelijke aandacht voor de effecten van verschillende typen psychologische interventies op mentaal welzijn binnen klinische populaties. Mentaal welzijn speelt een belangrijke rol bij het in stand houden van en behandelen van psychische stoornissen en lichamelijke ziektes, maar wetenschappelijk onderzoek richt zich binnen klinische populaties vooral op symptoomverlichting van psychische stoornissen (zoals depressie en angstgevoelens).

  • De resultaten van onafhankelijke onderzoeken zijn lastig te interpreteren en met elkaar te vergelijken als gevolg van methodologische verschillen.

Waarom zou er meer wetenschappelijk onderzoek gedaan moeten worden naar mentaal welzijn?

  • Meer kennis over mentaal welzijn zou de druk op de geestelijke gezondheidszorg kunnen verminderen. Behalve dat het mentale welzijn van individuen op zichzelf een belangrijk doel is, kunnen psychologische interventies die geestelijke gezondheid bewerkstelligen een vitale rol spelen in het verminderen van de druk via stepped- of geïntegreerde zorgmodellen.

  • Zorgverleners zullen kunnen kiezen uit een breder aanbod van evidence-based behandelingen op basis van de individuele patiënten en hun mentale en fysieke gezondheid.

  • Beleidsmakers zullen verschillende psychologische interventies die mentaal welzijn bevorderen in hun beleid kunnen integreren.

  • Het kan nieuwe wetenschappelijke discussies en onderzoeken stimuleren.

Wat is het onderzoeksdoel van het onderzoek van Van Agteren et al. (2021)?

Het onderzoek van van Agteren et al. (2021) is een meta-analyse die als doel heeft een duidelijke synthese te creëren van de impact van verschillende soorten psychologische interventies op mentaal welzijn, ongeacht hun theoretische onderbouwing, en om de verschillende effecten van de interventies vast te stellen in klinische en niet-klinische populaties.

Welke modererende factoren zijn in het onderzoek van Van Agteren et al. (2021) inbegrepen?

  • Interventiespecifieke moderators (zoals type interventie, de intensiteit van de interventie en de behandelingswijze).

  • Onderzoekspecifieke moderators (zoals het effect van de controlegroep, follow-up en onderzoekskwaliteit).

  • Populatiespecifieke moderators (door het onderscheiden van de resultaten op basis van de algemene populatie, degenen met een psychische stoornis en degenen met een lichamelijke stoornis).

Welke psychologische interventies blijken op basis van de meta-analyse van Van Agteren et al. (2021) een positief effect te hebben op mentaal welzijn?

Twee soorten interventies bleken het mentale welzijn bij verschillende populaties te verbeteren, te weten multicomponente PPI´s en mindfulness. Ook ACT, cognitieve gedragstherapie en reminiscentietherapie bleken effectief te zijn.

Wat zijn multicomponente PPI´s?

PPI staat voor positieve psychologische interventies. Deze richten zich op de krachten en talenten van een persoon en hebben als doel het ervaren van positieve emoties en welzijn te verhogen. De term multicomponent verwijst hier naar een gecombineerd pakket van overwegend of uitsluitend positieve psychologische oefeningen, vaak samen met een programma met meerdere componenten dat voor een langere periode wordt gevolgd. Voorbeelden uit deze therapie zijn het focussen op sterke punten, dankbaarheidsoefeningen, actieve constructieve reacties en het tellen van zegeningen.

Wat is mindfulness?

Mindfulness betreft het bewust aandacht geven aan het huidige moment zonder daarover te oordelen. Door gedachten, gevoelens, lichamelijke sensaties en de fysieke omgeving alleen maar op te merken en te accepteren, is het makkelijker om deze te beschouwen als voorbijgaande gebeurtenissen in plaats van feiten en kan er gemakkelijker afstand van worden gedaan. Voorbeelden van mindfulness oefeningen zijn diafragmatische ademhalingsoefeningen en bodyscannen.

Wat is ACT?

ACT staat voor Acceptance and Commitment Therapy. Het is een vorm van gedragstherapie die gebaseerd is op de overtuiging dat het vechten tegen onvermijdelijke zaken ten koste gaat van een waardevol leven. De therapeutische sessies zijn doorgaans gericht op het creëren van hoop en het opbouwen van commitment voor verandering, acceptatie in plaats van controle, en cognitieve diffusie.

Wat is cognitieve gedragstherapie?

In cognitieve gedragstherapie wordt men aangeleerd om anders tegen problematische situaties aan te kijken en er anders mee om te gaan. Met betrekking tot het mentale welzijn bestaan interventies op basis van CGT meestal uit meerdere sessies en richten zich op onaangepaste denkpatronen, copingsmechanismen, emotionele regulatie, cognitieve herwaardering, het verbeteren van positieve emoties en het stellen van doelen.

Wat is reminiscentietherapie?

Reminiscentietherapie is gericht op het terugkijken op ervaringen uit het verleden. Wanneer het doel van de therapie is om het mentale welzijn te verbeteren, wordt in deze interventies vaak geprobeerd om moeilijke levensgebeurtenissen uit het verleden te integreren in het huidige leven en worden specifieke positieve herinneringen opgehaald.

Multicomponenten PPI´s bleken effectiever in het verbeteren van mentaal welzijn dan enkele PPI´s. Waarom is dit belangrijk?

Psychologen stellen vaak eenvoudige en gemakkelijk uit te voeren PPI´s voor om het mentale welzijn te verbeteren, maar nu is gebleken dat therapieën met meerdere componenten met een hogere intensiteit het mentale welzijn veel effectiever verbeteren. Tevens verschilden de effectgroottes tussen de afzonderlijke PPI´s. Dit betekent dat niet alle PPI´s even effectief zijn en er moet aandacht worden besteed aan welke PPI´s moeten worden opgenomen in een behandeling met meerdere componenten en welke PPI´s niet.

Article summary of Cognitive therapy and interpersonal psychotherapy reduce suicidal ideation independent from their effect on depression by Van Bentum a.o. - 2021
Article summary of Suicide ideation as a predictor of treatment outcomes in cognitive-behavioral therapy for unipolar mood disorders by Von Brachel a.o. - 2019
Article summary of Direct versus indirect psychosocial and behavioural interventions to prevent suicide and suicide attempts: A systematic review and meta-analysis by Meerwijk a.o. - 2016
Article summary of Robin Williams’ Suicide: A Case Study by Tohid - 2016
Supporting content II (teasers)
Samenvattingen bij de voorgeschreven artikelen van Grondslagen van de Klinische Psychologie (UU) 22/23

Samenvattingen bij de voorgeschreven artikelen van Grondslagen van de Klinische Psychologie (UU) 22/23

Samenvattingen bij de voorgeschreven artikelen van Grondslagen van de Klinische Psychologie (UU) 22/23

Samenvattingen bij de voorgeschreven artikelen van Grondslagen van de Klinische Psychologie (UU) 21/22

Samenvattingen bij de voorgeschreven artikelen van Grondslagen van de Klinische Psychologie (UU) 21/22

Samenvattingen bij de voorgeschreven artikelen van Grondslagen van de Klinische Psychologie (UU) 21/22

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Waarom een account aanmaken?

  • Je WorldSupporter account geeft je toegang tot alle functionaliteiten van het platform
  • Zodra je bent ingelogd kun je onder andere:
    • pagina's aan je lijst met favorieten toevoegen
    • feedback achterlaten
    • deelnemen aan discussies
    • zelf bijdragen delen via de 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Psychology Supporter
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer

Image

Studeren in het buitenland, stagelopen of onderzoek doen? Check welke verzekeringen voor jou van toepassing zijn via de JoHo Insurances Foundation, of bereid je vertrek naar het buitenland voor Study or work abroad: check your insurance options

Supporting content
Psychologie: Utrecht - Bachelor en Masters UU - Samenvattingen en studiehulp
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount] 1
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.